Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- inflict:
-
Wiktionary:
- inflict → beleggen, houden, teweegbrengen, uitschrijven, aandoen, aanrichten, stichten, veroorzaken, determineren, nauwkeurig bepalen, belezen, bewegen, doen besluiten, overhalen, forceren, opdringen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, aanslaan, belasten, belasting heffen op, veraccijnzen, dwingen, noodzaken, verplichten, zich opdringen
Engels
Uitgebreide vertaling voor inflict (Engels) in het Nederlands
inflict:
-
to inflict
Conjugations for inflict:
present
- inflict
- inflict
- inflicts
- inflict
- inflict
- inflict
simple past
- inflicted
- inflicted
- inflicted
- inflicted
- inflicted
- inflicted
present perfect
- have inflicted
- have inflicted
- has inflicted
- have inflicted
- have inflicted
- have inflicted
past continuous
- was inflicting
- were inflicting
- was inflicting
- were inflicting
- were inflicting
- were inflicting
future
- shall inflict
- will inflict
- will inflict
- shall inflict
- will inflict
- will inflict
continuous present
- am inflicting
- are inflicting
- is inflicting
- are inflicting
- are inflicting
- are inflicting
subjunctive
- be inflicted
- be inflicted
- be inflicted
- be inflicted
- be inflicted
- be inflicted
diverse
- inflict!
- let's inflict!
- inflicted
- inflicting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor inflict:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
toebrengen | inflict | |
- | bring down; impose; visit | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | add; affix; append; cause |
Verwante woorden van "inflict":
Synoniemen voor "inflict":
Verwante definities voor "inflict":
Wiktionary: inflict
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• inflict | → beleggen; houden; teweegbrengen; uitschrijven; aandoen; aanrichten; stichten; veroorzaken | ↔ causer — être cause de ; occasionner, provoquer. |
• inflict | → aandoen; aanrichten; stichten; teweegbrengen; veroorzaken; determineren; nauwkeurig bepalen; belezen; bewegen; doen besluiten; overhalen | ↔ déterminer — fixer les limites de, délimiter précisément. |
• inflict | → forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen | ↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens |