Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal hands

Vertaal hands van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. hands:
  2. hand:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor hands (Engels) in het Nederlands

hands:

hands [the ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. the hands
    de handen
    • handen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor hands:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
handen hands
- custody; manpower; men; work force; workforce

Verwante woorden van "hands":


Synoniemen voor "hands":


Verwante definities voor "hands":

  1. (with `in') guardianship over; in divorce cases it is the right to house and care for and discipline a child1
    • my fate is in your hands1
    • too much power in the president's hands1
  2. the force of workers available1

hands vorm van hand:

hand [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hand (paw; palm)
    – the (prehensile) extremity of the superior limb 1
    de hand; de jat; de klauw; de poot; de knuist
    • hand [de ~] zelfstandig naamwoord
    • jat [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klauw [de ~] zelfstandig naamwoord
    • poot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knuist [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the hand (pointer)
    – a rotating pointer on the face of a timepiece 1
    de wijzer
    • wijzer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the hand (staff member; employee; worker; )
    – a hired laborer on a farm or ranch 1
    de werknemer; de medewerker; het personeelslid; de klerk; de arbeidskracht; de arbeider; de werkkracht
  4. the hand
    – terminal part of the forelimb in certain vertebrates (e.g. apes or kangaroos) 1
    het handje
    • handje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the hand
    – terminal part of the forelimb in certain vertebrates (e.g. apes or kangaroos) 1
    de hand
    • hand [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. the hand (labourer; workman; worker; working man; laborer)
    – a hired laborer on a farm or ranch 1
    de werkman; de arbeider; de werkkracht; de werker
    • werkman [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • arbeider [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • werkkracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. the hand (farm hand; help)
    – a hired laborer on a farm or ranch 1
    de knecht; de boerenknecht
  8. the hand (handshake)
    de handdruk
    • handdruk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  9. the hand (assistant; valet; aid; help)
    – physical assistance 1
    de knecht; het hulpje
    • knecht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hulpje [het ~] zelfstandig naamwoord

to hand werkwoord (hands, handed, handing)

  1. to hand (hand over; give; delate; )
    – place into the hands or custody of 1
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. to hand (pass; give; hand over; give to)
    – place into the hands or custody of 1
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken werkwoord (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  3. to hand (give; offer; pass)
    – place into the hands or custody of 1
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)

Conjugations for hand:

present
  1. hand
  2. hand
  3. hands
  4. hand
  5. hand
  6. hand
simple past
  1. handed
  2. handed
  3. handed
  4. handed
  5. handed
  6. handed
present perfect
  1. have handed
  2. have handed
  3. has handed
  4. have handed
  5. have handed
  6. have handed
past continuous
  1. was handing
  2. were handing
  3. was handing
  4. were handing
  5. were handing
  6. were handing
future
  1. shall hand
  2. will hand
  3. will hand
  4. shall hand
  5. will hand
  6. will hand
continuous present
  1. am handing
  2. are handing
  3. is handing
  4. are handing
  5. are handing
  6. are handing
subjunctive
  1. be handed
  2. be handed
  3. be handed
  4. be handed
  5. be handed
  6. be handed
diverse
  1. hand!
  2. let's hand!
  5. handed
  6. handing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor hand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven declaration
afgeven delivering; turning out
arbeider clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker; working man; workman blue-collar worker
arbeidskracht clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker capacity for work; employee; energy; laborer; labourer; productivity; work force; worker
boerenknecht farm hand; hand; help
hand hand; palm; paw
handdruk hand; handshake
handje hand
hulpje aid; assistant; hand; help; valet
jat hand; palm; paw
klauw hand; palm; paw claw
klerk clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker clerical assistant; clerical employee; clerk; registrar; secretary
knecht aid; assistant; farm hand; hand; help; valet servant
knuist hand; palm; paw fist
medewerker clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker contributor
overgeven barfing; puking; surrendering; vomiting; yielding
personeelslid clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker
poot hand; palm; paw chassis; faggot; fagot; foot; gay; leg; queer; sissy; stand; support
werker hand; laborer; labourer; worker; working man; workman
werkkracht clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker; working man; workman capacity for work; employee; energy; laborer; labourer; productivity; work force; worker
werkman hand; laborer; labourer; worker; working man; workman
werknemer clerk; employee; fellow worker; hand; laborer; labourer; manpower; member of staff; staff member; worker employee; laborer; labourer; white-collar worker; worker
wijzer hand; pointer
- bridge player; deal; handwriting; helping hand; hired hand; hired man; manus; mitt; paw; script
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden give; hand; offer; pass display; hand in; hand over; offer; present; proffer
aangeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with betray; declare; define; give; give away; indicate; inform against; peach; pinpoint; point; point out; point to; show; squeak; squeal
aanreiken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with
afgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with blemish; bring; deliver; deliver to the door; hand in; hand over; leave; stain; surrender; turn in
geven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with administer; apply; deliver; dispense; donate; give; hand over to; nurse; pour in; provide
overgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with be sick; bring up; capitulate; cede; give up; hand oneself in; hand oneself over to; puke; regurgigate; spew; spew out; surrender; throw up; upchuck; vomit; yield
overhandigen delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand in; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply; surrender; turn in
reiken give; give to; hand; hand over; pass reach
toesteken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with nudge; push to
- give; pass; pass on; reach; turn over
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- deliver; send

Verwante woorden van "hand":


Synoniemen voor "hand":


Verwante definities voor "hand":

  1. physical assistance1
    • give me a hand with the chores1
  2. terminal part of the forelimb in certain vertebrates (e.g. apes or kangaroos)1
    • the kangaroo's forearms seem undeveloped but the powerful five-fingered hands are skilled at feinting and clouting1
  3. a rotating pointer on the face of a timepiece1
    • the big hand counts the minutes1
  4. the (prehensile) extremity of the superior limb1
    • he had the hands of a surgeon1
  5. ability1
    • he wanted to try his hand at singing1
  6. one of two sides of an issue1
    • on the one hand..., but on the other hand...1
  7. something written by hand1
    • his hand was illegible1
  8. a round of applause to signify approval1
    • give the little lady a great big hand1
  9. the cards held in a card game by a given player at any given time1
    • I didn't hold a good hand all evening1
    • he kept trying to see my hand1
  10. a position given by its location to the side of an object1
    • objections were voiced on every hand1
  11. a card player in a game of bridge1
    • we need a 4th hand for bridge1
  12. a member of the crew of a ship1
    • all hands on deck1
  13. a hired laborer on a farm or ranch1
    • a ranch hand1
  14. a unit of length equal to 4 inches; used in measuring horses1
    • the horse stood 20 hands1
  15. guide or conduct or usher somewhere1
    • hand the elderly lady into the taxi1
  16. place into the hands or custody of1
    • hand me the spoon, please1

Wiktionary: hand

hand
verb
  1. to lead, guide, or assist with the hand
  2. to give, pass or transmit with the hand
noun
  1. actual performance; deed; act; workmanship; agency; hence, manner of performance.
  2. small part of a gunstock near the lock, grasped when aiming
  3. set of cards held by a player in a card game
  4. handwriting; style of penmanship
  5. that which is, or may be, held in a hand at once
  6. power of performance; means of execution; ability; skill; dexterity
  7. servant, laborer, workman, trained for special duty; a performer
  8. side; part; direction, either right or left
  9. pointer of an analogue/analog clock
  10. part of the fore limb
hand
verb
  1. aanreiken
Cross Translation:
FromToVia
• hand → hand ↔ Hand — Anatomie: Greiforgan bei Menschen und Affen
• hand → handschrift ↔ Handschrift — spezielle Ausprägung der handgeschrieben Schrift einer bestimmten Person
• hand → hand; boek ↔ main — anatomie|fr Partie du corps humain située au bout du bras, qui s’étend du poignet jusqu’au bout des doigts, qui sert à la préhension et au toucher.
• hand → arbeider; werkman; werker; werkkracht ↔ ouvrier — Personne qui, moyennant salaire, effectue un travail généralement manuel pour un employeur dans les domaines du bâtiment, de l’industrie ou de l’agriculture.

Verwante vertalingen van hands







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0762 seconde
Page rendered in 1.0 seconds