Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- handle:
-
Wiktionary:
- handler → verantwoordelijke, behandelaar
- handle → behandelen, aanpakken, zich bezighouden met, omgaan, hanteren, gebruiken, omgaan met, bedienen, aanraken, betasten, houden, in de hand houden, onder handen nemen, manipuleren
- handle → hengsel, heft, handgreep, handvat, klink
- handle → advocatuur, advocatenstand, balie, baar, paal, pijp, roede, schacht, spijl, stang, omgaan met, hanteren, manipuleren, behandelen, onderhandelen, bewerken, tasten, betasten, voelen, bevoelen, peuteren, pulken, vingeren
Engels
Uitgebreide vertaling voor handler (Engels) in het Nederlands
handler:
Vertaal Matrix voor handler:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | animal trainer; coach; manager |
Synoniemen voor "handler":
Verwante definities voor "handler":
Wiktionary: handler
handler
noun
-
one who handles a specified thing
- handler → verantwoordelijke; behandelaar
-
one who handles
- handler → behandelaar
handler vorm van handle:
-
to handle
-
to handle (use; utilize; make use of; employ; practise; take; practice; utilise)
gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
to handle (sell; deal in; hawk; peddle; push)
-
to handle (treat)
Conjugations for handle:
present
- handle
- handle
- handles
- handle
- handle
- handle
simple past
- handled
- handled
- handled
- handled
- handled
- handled
present perfect
- have handled
- have handled
- has handled
- have handled
- have handled
- have handled
past continuous
- was handling
- were handling
- was handling
- were handling
- were handling
- were handling
future
- shall handle
- will handle
- will handle
- shall handle
- will handle
- will handle
continuous present
- am handling
- are handling
- is handling
- are handling
- are handling
- are handling
subjunctive
- be handled
- be handled
- be handled
- be handled
- be handled
- be handled
diverse
- handle!
- let's handle!
- handled
- handling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the handle (grip)
-
the handle (stem)
-
the handle
-
the handle (hilt; ear)
-
the handle (door handle)
-
the handle
– A user interface control that facilitates modification of an object's appearance, position, or behavior. 2 -
the handle
– A pointer to a pointer; that is, a variable that contains the address of another variable, which in turn contains the address of the desired object. 2 -
the handle
– Any token that a program can use to identify and access an object such as a device, a file, a window, or a dialog box. 2
Vertaal Matrix voor handle:
Verwante woorden van "handle":
Synoniemen voor "handle":
Verwante definities voor "handle":
Wiktionary: handle
handle
Cross Translation:
verb
handle
-
to treat; to use, well or ill
- handle → behandelen
-
to manage; to control; to practice skill upon
- handle → behandelen; aanpakken
-
to use or manage in writing or speaking
- handle → behandelen
-
to deal with; to make a business of
- handle → zich bezighouden met; omgaan
-
to receive and transfer
- handle → behandelen
-
to use the hands
-
to manage skillfully
- handle → hanteren; omgaan met; bedienen
-
to take care of, with the hands
- handle → behandelen; zich bezighouden met
-
to feel with the hand
-
to use or hold with the hand
- handle → houden; in de hand houden; onder handen nemen; behandelen
verb
-
verwerken
-
(overgankelijk) het met een bedrieglijke methode iets gedaan krijgen.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• handle | → advocatuur; advocatenstand; balie; baar; paal; pijp; roede; schacht; spijl; stang | ↔ barreau — barre de bois ou de fer qui sert de clôture. |
• handle | → baar; paal; pijp; roede; schacht; spijl; stang | ↔ gaule — Grande perche. |
• handle | → omgaan met; hanteren; manipuleren | ↔ manier — Prendre, tâter, toucher avec la main, pour s'en servir ou pour évaluer. |
• handle | → behandelen; onderhandelen; bewerken | ↔ traiter — Traductions à trier suivant le sens |
• handle | → tasten; betasten; voelen; bevoelen; peuteren; pulken; vingeren | ↔ tâter — toucher, manier doucement une chose, pour savoir si elle est dure ou molle, sec ou humide, froide ou chaude, etc. |