Engels

Uitgebreide vertaling voor gripping (Engels) in het Nederlands

gripping:

gripping bijvoeglijk naamwoord

  1. gripping (heart warming; touching; compelling; )
    aangrijpend; ontroerend; hartveroverend; hartroerend; roerend; emotioneel

Vertaal Matrix voor gripping:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpend compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching exciting; fascinating; heart rending; moving; stirring; thrilling; touching
emotioneel compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching emotional; sensitive
hartroerend compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching
hartveroverend compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching
ontroerend compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching
roerend compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching loose; mobile; moveable; portable; transportable
- absorbing; engrossing; fascinating; riveting

Synoniemen voor "gripping":


Verwante definities voor "gripping":

  1. capable of arousing and holding the attention1

Wiktionary: gripping


Cross Translation:
FromToVia
gripping aanlokkelijk; aantrekkelijk attachant — Qui attache, qui fixe fortement l’attention et l’intérêt.

grip:

grip [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the grip
    het handvat; de greep; de handel; de hendel; de handgreep
    • handvat [het ~] zelfstandig naamwoord
    • greep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hendel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the grip (handle)
    de beugel; het hengsel; draagbeugel
    • beugel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hengsel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • draagbeugel [znw.] zelfstandig naamwoord

to grip werkwoord (grips, gripped, gripping)

  1. to grip (clasp; clutch; grasp; seize)
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. to grip (grab; catch; seize; capture; trap)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  3. to grip (snatch away; grasp; caught; )
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  4. to grip (grab; clamp; grasp; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord

Conjugations for grip:

present
  1. grip
  2. grip
  3. grips
  4. grip
  5. grip
  6. grip
simple past
  1. gripped
  2. gripped
  3. gripped
  4. gripped
  5. gripped
  6. gripped
present perfect
  1. have gripped
  2. have gripped
  3. has gripped
  4. have gripped
  5. have gripped
  6. have gripped
past continuous
  1. was gripping
  2. were gripping
  3. was gripping
  4. were gripping
  5. were gripping
  6. were gripping
future
  1. shall grip
  2. will grip
  3. will grip
  4. shall grip
  5. will grip
  6. will grip
continuous present
  1. am gripping
  2. are gripping
  3. is gripping
  4. are gripping
  5. are gripping
  6. are gripping
subjunctive
  1. be gripped
  2. be gripped
  3. be gripped
  4. be gripped
  5. be gripped
  6. be gripped
diverse
  1. grip!
  2. let's grip!
  3. gripped
  4. gripping
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor grip:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen laying hands on; taking hold of
beetpakken having a grip; hold; laying hands on; taking hold of
beugel grip; handle stirrup
draagbeugel grip; handle
greep grip butt; having a grip; hold
grijpen arrest; grab; taking
handel grip business; commerce; commodity; dealing; employment; goods trade; market; market place; merchandise; occupation; trade; trading; trafficking
handgreep grip
handvat grip
hendel grip door handle; door-latch
hengsel grip; handle hinge
vastpakken having a grip; hold
vatten understanding
- adhesive friction; bag; bobby pin; clasp; clench; clutch; clutches; grasp; hairgrip; handgrip; handle; hold; suitcase; traction; traveling bag; travelling bag
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
beetgrijpen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of catch
beetpakken catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of catch
graaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn grabble; grope about; rummage about; rummage around
grijpen capture; catch; caught; clamp; clasp; clutch; drag; grab; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; take hold of; toil and moil; trap; yearn catch; dive in; fall to; seize; serve oneself; strike; take
grissen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; cuddle; obtain by begging; pilfer; pinch; snatch; wheedle
jatten catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
klauwen capture; catch; grab; grip; seize; trap
klemmen clasp; clutch; grasp; grip; seize
knellen clasp; clutch; grasp; grip; seize clamp; gag; oppress; pinch; press; squeeze
omklemmen clasp; clutch; grasp; grip; seize
pakken capture; catch; grab; grip; seize; trap get; take
pikken catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; collar; cuddle; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; obtain by begging; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away; wheedle
snaaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snatch away; snatch off; snitch; steal; swipe; take; take away
vangen capture; catch; grab; grip; seize; trap capture; catch; seize
vastklampen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
vastpakken catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of catch
vatten capture; catch; grab; grip; seize; trap arrest; capture; catch; take in custody; take prisoner
verstrikken capture; catch; grab; grip; seize; trap
wegkapen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
- fascinate; grapple; spellbind; transfix
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
greep handle
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- manipulation

Verwante woorden van "grip":

  • griping, grips, griper

Synoniemen voor "grip":


Verwante definities voor "grip":

  1. the act of grasping1
    • he has a strong grip for an old man1
  2. a portable rectangular container for carrying clothes1
  3. a flat wire hairpin whose prongs press tightly together; used to hold bobbed hair in place1
    • in Britain they call a bobby pin a grip1
  4. the appendage to an object that is designed to be held in order to use or move it1
    • it was an old briefcase but it still had a good grip1
  5. an intellectual hold or understanding1
    • a good grip on French history1
    • they kept a firm grip on the two top priorities1
    • he was in the grip of a powerful emotion1
  6. worker who moves the camera around while a film or television show is being made1
  7. the friction between a body and the surface on which it moves (as between an automobile tire and the road)1
  8. hold fast or firmly1
    • He gripped the steering wheel1
  9. to grip or seize, as in a wrestling match1
  10. to render motionless, as with a fixed stare or by arousing terror or awe1

Wiktionary: grip

grip
noun
  1. A handle or other place to grip
  2. A hold or way of holding, particularly with the hand
verb
  1. to take hold
grip
noun
  1. een vierusziekte die jaarlijks vele mensen ziek maakt en die voor ouderen gevaarlijk kan zijn
  2. een functie uit de filmwereld met diverse taken, zoals opbouw, transport, opbouw camera en het duwen van de dolly
verb
  1. plotseling iets of iemand beetpakken

Cross Translation:
FromToVia
grip contact HaftungPhysik: Halt auf einer Oberfläche
grip griep InfluenzaMedizin: eine akute, fieberhafte Virus-Infektion, vorwiegend mit Entzündung der Atemwege, welche endemisch, epidemisch oder pandemisch auftritt und durch das Influenza-Virus verursacht wird
grip grijpen; vatten erfassen — (transitiv) ergreifen, mitreißen
grip grijpen greifen — etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
grip bemachtigen; grijpen; aangrijpen; vastgrijpen agripper — sens transitif
grip aandrijving prisefaculté de prendre, de saisir.