Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal giving

Vertaal giving van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. give:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor giving (Engels) in het Nederlands

giving:


Vertaal Matrix voor giving:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- gift
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- big; bighearted; bounteous; bountiful; freehanded; handsome; liberal; openhanded

Synoniemen voor "giving":


Verwante definities voor "giving":

  1. given or giving freely1
    • Saturday's child is loving and giving1
  2. disposing of property by voluntary transfer without receiving value in return1
    • the alumni followed a program of annual giving1
  3. the act of giving1
  4. the imparting of news or promises etc.1
    • he gave us the news and made a great show of the giving1
    • giving his word of honor seemed to come too easily1

give:

to give werkwoord (gives, gave, giving)

  1. to give (hand over; delate; extend; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. to give (pass; hand over; give to; hand)
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken werkwoord (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  3. to give (hand; offer; pass)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  4. to give (provide; dispense; deliver; hand over to)
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  5. to give (declare)
    declareren; aangeven
    • declareren werkwoord (declareer, declareert, declareerde, declareerden, gedeclareerd)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  6. to give (allot; assign; allocate; confer; bestow on)
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  7. to give (donate)
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  8. to give (give a present; grant; bestow; offer)
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven werkwoord (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen werkwoord
  9. to give (deliver; bring; supply; )
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)

Conjugations for give:

present
  1. give
  2. give
  3. gives
  4. give
  5. give
  6. give
simple past
  1. gave
  2. gave
  3. gave
  4. gave
  5. gave
  6. gave
present perfect
  1. have given
  2. have given
  3. has given
  4. have given
  5. have given
  6. have given
past continuous
  1. was giving
  2. were giving
  3. was giving
  4. were giving
  5. were giving
  6. were giving
future
  1. shall give
  2. will give
  3. will give
  4. shall give
  5. will give
  6. will give
continuous present
  1. am giving
  2. are giving
  3. is giving
  4. are giving
  5. are giving
  6. are giving
subjunctive
  1. be given
  2. be given
  3. be given
  4. be given
  5. be given
  6. be given
diverse
  1. give!
  2. let's give!
  5. given
  6. giving
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor give:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven declaration
afgeven delivering; turning out
afleveren delivering; turning out
bestellen ordering
overgeven barfing; puking; surrendering; vomiting; yielding
- spring; springiness
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden give; hand; offer; pass display; hand in; hand over; offer; present; proffer
aangeven declare; delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with betray; define; give away; indicate; inform against; peach; pinpoint; point; point out; point to; show; squeak; squeal
aanreiken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with
afgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with blemish; bring; deliver; deliver to the door; hand in; hand over; leave; stain; surrender; turn in
afleveren bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply
bestellen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave; order
bezorgen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply
brengen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; bring along; bring around; carry; deliver; deliver to the door; furnish; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply
cadeau doen bestow; give; give a present; grant; offer
cadeau geven bestow; give; give a present; grant; offer
declareren declare; give
doneren donate; give
geven delate; deliver; deliver up; dispense; donate; extend; give; give to; hand; hand over; hand over to; offer; pass; present with; provide administer; apply; nurse; pour in
gunnen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give admit; allow; authorise; authorize; concede; give one's fiat to; grant; permit; submit to; tolerate
iets toekennen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
overgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with be sick; bring up; capitulate; cede; give up; hand oneself in; hand oneself over to; puke; regurgigate; spew; spew out; surrender; throw up; upchuck; vomit; yield
overhandigen delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand in; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply; surrender; turn in
reiken give; give to; hand; hand over; pass reach
rondbrengen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply
schenken bestow; deliver; dispense; donate; give; give a present; grant; hand over to; offer; provide add; pour; pour some more; sprinkle
thuisbezorgen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave
toebedelen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
toekennen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give authorise; authorize; grant; permit
toesteken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with nudge; push to
toewijzen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give allocate; assign; map
verlenen deliver; dispense; give; hand over to; provide authorise; authorize; grant; permit
verstrekken deliver; dispense; give; hand over to; provide administer; apply; furnish; nurse; pour in; provide; supply
- afford; apply; break; cave in; chip in; collapse; commit; consecrate; contribute; dedicate; devote; ease up; establish; fall in; feed; founder; generate; gift; give way; grant; hand; have; hold; impart; kick in; leave; make; move over; open; pass; pass on; pay; present; reach; render; return; sacrifice; throw; turn over; yield
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- emit

Verwante woorden van "give":

  • giving

Synoniemen voor "give":


Antoniemen van "give":


Verwante definities voor "give":

  1. the elasticity of something that can be stretched and returns to its original length1
  2. proffer (a body part)1
    • She gave her hand to her little sister1
  3. consent to engage in sexual intercourse with a man1
    • She gave herself to many men1
  4. occur1
    • what gives?1
  5. estimate the duration or outcome of something1
    • He gave the patient three months to live1
    • I gave him a very good chance at success1
  6. dedicate1
    • give thought to1
    • give priority to1
  7. inflict as a punishment1
    • She gave the boy a good spanking1
    • The judge gave me 10 years1
  8. allow to have or take1
    • I give you two minutes to respond1
  9. guide or direct, as by behavior of persuasion1
    • You gave me to think that you agreed with me1
  10. submit for consideration, judgment, or use1
    • give one's opinion1
    • give an excuse1
  11. give entirely to a specific person, activity, or cause1
    • give one's talents to a good cause1
  12. offer in good faith1
    • He gave her his word1
  13. manifest or show1
    • This student gives promise of real creativity1
    • The office gave evidence of tampering1
  14. convey or communicate; of a smile, a look, a physical gesture1
    • She gave me a dirty look1
  15. convey, as of a compliment, regards, attention, etc.; bestow1
    • give the orders1
  16. bestow1
    • give homage1
  17. accord by verdict1
    • give a decision for the plaintiff1
  18. propose1
    • He gave the first of many toasts at the birthday party1
  19. give food to1
    • don't give the child this tough meat1
  20. be flexible under stress of physical force1
    • This material doesn't give1
  21. give or supply1
  22. cause to happen or be responsible for1
    • His two singles gave the team the victory1
  23. bring about1
  24. perform for an audience1
    • Pollini is giving another concert in New York1
  25. present to view1
    • He gave the sign to start1
  26. organize or be responsible for1
    • give a course1
  27. move in order to make room for someone for something1
    • The park gave way to a supermarket1
  28. break down, literally or metaphorically1
    • The wall gave in1
    • The roof finally gave under the weight of the ice1
  29. transfer possession of something concrete or abstract to somebody1
    • I gave her my money1
    • can you give me lessons?1
    • She gave the children lots of love and tender loving care1
  30. leave with; give temporarily1
    • Can I give you my keys while I go in the pool?1
    • Can I give you the children for the weekend?1
  31. give as a present; make a gift of1
    • What will you give her for her birthday?1
  32. place into the hands or custody of1
  33. convey or reveal information1
  34. transmit (knowledge or skills)1
    • give a secret to the Russians1
  35. contribute to some cause1
    • I gave at the office1
  36. give or convey physically1
    • She gave him First Aid1
    • I gave him a punch in the nose1
  37. give (as medicine)1
    • I gave him the drug1
  38. cause to have, in the abstract sense or physical sense1
    • She gave him a black eye1
    • The draft gave me a cold1
  39. bestow, especially officially1
    • give a divorce1
  40. be the cause or source of1
    • He gave me a lot of trouble1
  41. endure the loss of1
    • He gave his life for his children1
    • I gave two sons to the war1
  42. afford access to1
    • The French doors give onto a terrace1
  43. deliver in exchange or recompense1
    • I'll give you three books for four CDs1
  44. emit or utter1
    • give a yelp1
  45. execute and deliver1

Wiktionary: give

give
verb
  1. transfer the possession of something to someone else
give
verb
  1. ditr|nld aanreiken, bieden, offreren, presenteren
  2. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
  3. (overgankelijk) 1. iemand iets geven voor als die vertrokken is
  4. geven
Cross Translation:
FromToVia
• give → herinneren; bedenken ↔ bedenken — jemandem etwas zukommen lassen, jemandem etwas schenken
• give → geven; verstrekken ↔ geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
• give → schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
• give → indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen; te koop aanbieden; offeren; opofferen; cadeau geven; schenken ↔ offrir — présenter quelque chose à quelqu’un, souhaiter qu’il l’accepter.

Verwante vertalingen van giving







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0787 seconde
Page rendered in 1.0 seconds