Engels

Uitgebreide vertaling voor ends (Engels) in het Nederlands

ends:

ends [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the ends (stubs)
    de eindjes; de einden
    • eindjes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • einden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor ends:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einden ends; stubs concluding remarks; conclusion; conclusions; endings
eindjes ends; stubs

Verwante woorden van "ends":


end:

to end werkwoord (ends, ended, ending)

  1. to end (bring to an end; finish; conclude; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. to end
    terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • geraken werkwoord (geraak, geraakt, geraakte, geraakten, geraakt)
    • verzeilen werkwoord
    • belanden werkwoord (beland, belandt, belandde, belandden, beland)
  3. to end (complete; accomplish; finish; )
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren werkwoord (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien werkwoord (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden werkwoord (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken werkwoord (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken werkwoord (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen werkwoord (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken werkwoord (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen werkwoord (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen werkwoord (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  4. to end (finish)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen werkwoord (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  5. to end (come to an end; bring to a close; finish off; draw to an end; finish)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen werkwoord (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  6. to end (decide; terminate; come to an end; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten werkwoord (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  7. to end (conclude; finish)
    afsluiten; naar einde toewerken
  8. to end (come to rest; turn out; land; run down)
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • teneindelopen werkwoord
  9. to end (adjourn; stop)
    stoppen; halthouden
  10. to end (bound; enclose; limit; surround)
    begrenzen; afgrenzen; van grenzen voorzien
  11. to end (end a call)
    – To end a phone call. 1

Conjugations for end:

present
  1. end
  2. end
  3. ends
  4. end
  5. end
  6. end
simple past
  1. ended
  2. ended
  3. ended
  4. ended
  5. ended
  6. ended
present perfect
  1. have ended
  2. have ended
  3. has ended
  4. have ended
  5. have ended
  6. have ended
past continuous
  1. was ending
  2. were ending
  3. was ending
  4. were ending
  5. were ending
  6. were ending
future
  1. shall end
  2. will end
  3. will end
  4. shall end
  5. will end
  6. will end
continuous present
  1. am ending
  2. are ending
  3. is ending
  4. are ending
  5. are ending
  6. are ending
subjunctive
  1. be ended
  2. be ended
  3. be ended
  4. be ended
  5. be ended
  6. be ended
diverse
  1. end!
  2. let's end!
  3. ended
  4. ending
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

end [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the end (ending; conclusion; termination)
    de beëindiging; de sluiting; het einde; het slot
    • beëindiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • sluiting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the end
    het einde
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the end (final)
    het einde; de finale
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • finale [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the end (finish; ending)
    het end
    • end [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the end (distance; width; space; bit; little way)
    de afstand; de distantie; het eindpunt
    • afstand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • distantie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • eindpunt [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor end:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen arrival; arriving; coming
afkrijgen finish; get done
afmaken finishing; killing off; massacre; slaughtering
afsluiten closing the shop; shutdown
afstand bit; distance; end; little way; space; width avenue; distance; journey; path; reach; road; round; small circle; stretch; track; trail; way
afwerken finishing
besluiten decision of the town council; decree; ordinance
beëindigen removal
beëindiging conclusion; end; ending; termination
distantie bit; distance; end; little way; space; width
einde conclusion; end; ending; final; termination final end; finish; finishing line; finishing point
eindigen cease; knock off; quitting; stopping
eindpunt bit; distance; end; little way; space; width destination; endpoint; finish; finishing line; finishing point; objective; terminal; terminus; ultimate destination
end end; ending; finish
finale end; final concluding piece; final; final piece; finale
klaarmaken composing; preparation
ophouden cease; knock off; quitting; stopping
slot conclusion; end; ending; termination biking lock; castle; château; door lock; fortified building; knight's castle; lock
sluiting conclusion; end; ending; termination barrier; close-down; closing; locking; partition; shutting; zip; zip-fastener; zipper
stoppen coming to a stop; halting; plugging; stopping
terechtkomen fall; landing
volbrengen execution; implementation
- close; closing; conclusion; death; destruction; ending; final stage; goal; last; oddment; remainder; remnant; terminal
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen end; finish arrive; become heavier; call at; call on; come past; drop by; drop in; gain; gain weight; look for; look up; pass; seek out; visit
afgrenzen bound; enclose; end; limit; surround
afkrijgen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
aflopen bring to a close; come to an end; come to rest; draw to an end; end; finish; finish off; land; run down; turn out elapse; expire; go by; go to; head for; incline; make for; pass; shelve; slant; slope
afmaken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready better; commit murder; complete; eliminate; finish; finish off; improve; kill; make better; murder; perfect
afronden accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready round off; wind up
afsluiten bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off close; draw; exit; lock; lock up; shut; shut down
afwerken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
begrenzen bound; enclose; end; limit; surround clearly define; define; demarcate; fence; fence in; fence off; map out; mark out; outline; trace out
belanden end
beslissen bring to a close; come to an end; decide; end; finish; stop; terminate; wind up
besluiten bring to a close; come to an end; decide; end; finish; stop; terminate; wind up
beëindigen accomplish; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; get done; get ready adjourn; break down; sever; terminate
completeren accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready add; better; complete; count up; fill up; finish; finnish; improve; make better; perfect; replenish; round off; to make complete; total; wind up
een einde maken aan accomplish; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; get done; get ready
eindigen bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; come to an end; come to rest; conclude; draw to an end; end; finish; finish off; land; run down; turn out finish; get ready
finishen end; finish
geraken end end up
gesprek beëindigen end; end a call
halthouden adjourn; end; stop
klaarkrijgen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
klaarmaken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready brew; cook; make ready; prepare
naar einde toewerken conclude; end; finish
ophouden bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off abandon; become extinct; bring to a halt; bring to a standstill; cease; delay; desist from; deter; die of fear; die out; drop out; extinguish; give up; halt; hold up; keep up; peg out; pinch out; pull out; put to a stop; quit; retard; snuff; stem; stop
stoppen adjourn; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off; stop abandon; bind; brake; bring to a halt; bring to a standstill; cease; close; come to a stand-still; darn; demarcate; drop out; fence off; fill up; give up; halt; mend; plug; pull out; put a brake on; put out; put under seal; quit; remain standing; seal; set out; shut; slow down; stand still; stay put; stop; stop up; turn off
ten einde lopen bring to a close; come to an end; draw to an end; end; finish; finish off
teneindelopen come to rest; end; land; run down; turn out
terechtkomen end come down; end up at; end up somewhere; fall; land
van grenzen voorzien bound; enclose; end; limit; surround
verzeilen end
volbrengen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
volmaken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready fill; fill in; fill up
voltooien accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready better; complete; finish; get ready; improve; make better; perfect
- cease; finish; stop; terminate
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- piece of rope; rope's end; terminal point; terminate

Verwante woorden van "end":


Synoniemen voor "end":


Antoniemen van "end":


Verwante definities voor "end":

  1. (American football) a position on the line of scrimmage2
    • no one wanted to play end2
  2. the part you are expected to play2
    • he held up his end2
  3. a piece of cloth that is left over after the rest has been used or sold2
  4. a final part or section2
    • we have given it at the end of the section since it involves the calculus2
    • Start at the beginning and go on until you come to the end2
  5. the state of affairs that a plan is intended to achieve and that (when achieved) terminates behavior intended to achieve it2
    • the ends justify the means2
  6. the last section of a communication2
  7. the concluding parts of an event or occurrence2
    • the end was exciting2
  8. a boundary marking the extremities of something2
    • the end of town2
  9. either extremity of something that has length2
    • the end of the pier2
    • she knotted the end of the thread2
    • they rode to the end of the line2
  10. the surface at either extremity of a three-dimensional object2
    • one end of the box was marked `This side up'2
  11. one of two places from which people are communicating to each other2
    • the phone rang at the other end2
    • both ends wrote at the same time2
  12. (football) the person who plays at one end of the line of scrimmage2
    • the end managed to hold onto the pass2
  13. a final state2
    • he came to a bad end2
    • the so-called glorious experiment came to an inglorious end2
  14. the point in time at which something ends2
    • the end of the year2
  15. bring to an end or halt2
    • She ended their friendship when she found out that he had once been convicted of a crime2
  16. put an end to2
    • The terrible news ended our hopes that he had survived2
  17. have an end, in a temporal, spatial, or quantitative sense; either spatial or metaphorical2
    • My property ends by the bushes2
    • The symphony ends in a pianissimo2
  18. be the end of; be the last or concluding part of2
    • This sad scene ended the movie2
  19. To stop communications or a network connection.1
  20. To end a phone call.1

Wiktionary: end

end
verb
  1. transitive: finish, terminate (something)
  2. ergative, intransive: be finished, be terminated
noun
  1. death
  2. extreme part
end
verb
  1. eindigen
  2. tot een einde brengen
  3. iets tot een besluit voeren
  4. beëindigen
noun
  1. het punt in ruimte of tijd waar iets ophoudt

Cross Translation:
FromToVia
end einde EndeAbschluss eines zeitlichen Vorganges
end einde Ende — Abschluss einer Geschichte z. B. eines Buches oder Filmes
end einde Ende — Abschluss bzw. Abgrenzung eines Gegenstandes
end einde SchlussEnde oder Handlung des Beendens (siehe auch „beenden“)
end afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen acheverfinir une chose commencer.
end piek; topje; neus; punt; spits; tip; top; besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging; end boutpartie extrême d’une chose.
end doel; doelstelling; oogmerk but — Objectif.
end aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
end grens; uithoek confinslimite d’un pays, d’un territoire.
end doel; bedoeling; strekking; plan; toeleg; voornemen; zin; doelstelling; doelwit; honk; wit dessein — Intention d’exécuter quelque chose (sens général)
end besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging fin — Terminaison
end objectief; doel fin — Objectif
end grens; perk; landsgrens frontière — Les limites d’un état ou d’une contrée en tant qu’elles le séparer d’un autre état, d’une autre contrée.
end grens; perk limiterestriction ; point réel fini au-delà duquel on ne doit pas aller.
end beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.

Verwante vertalingen van ends