Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal driver

Vertaal driver van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. driver:
  2. drive:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor driver (Engels) in het Nederlands

driver:

driver [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the driver
    de chauffeur; de bestuurder
  2. the driver (chauffeur)
    de chauffeur; de rijder; wagenbestuurder
  3. the driver (device driver)
    – Software that enables hardware or peripherals (such as a printer, mouse, or keyboard) to work with your computer or mobile device. 1
    het apparaatstuurprogramma; het stuurprogramma

Vertaal Matrix voor driver:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apparaatstuurprogramma device driver; driver
bestuurder driver captain; chairman; chief; commander; drivers; leader; manager; politician; president; statesman
chauffeur chauffeur; driver
rijder chauffeur; driver horseman; horsewoman; rider
stuurprogramma device driver; driver
wagenbestuurder chauffeur; driver
- device driver; number one wood
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- beater

Verwante woorden van "driver":


Synoniemen voor "driver":


Antoniemen van "driver":

  • nondriver

Verwante definities voor "driver":

  1. a golf club (a wood) with a near vertical face that is used for hitting long shots from the tee2
  2. (computer science) a program that determines how a computer will communicate with a peripheral device2
  3. the operator of a motor vehicle2
  4. a golfer who hits the golf ball with a driver2
  5. someone who drives animals that pull a vehicle2
  6. Software that enables hardware or peripherals (such as a printer, mouse, or keyboard) to work with your computer or mobile device.1

Wiktionary: driver

driver
noun
  1. program acting as interface between an application and hardware
  2. person who drives some other vehicle
  3. person who drives a motorized vehicle, such as a car or a bus
driver
noun
  1. een persoon die een voertuig of andere machine bestuurt
  2. de bestuurder van een motorvoertuig
  3. een stuk software dat een verbinding legt tussen de hardware en het besturingssysteem
Cross Translation:
FromToVia
• driver → bestuurder; chauffeur ↔ Fahrer — jemand, der ein Fahrzeug steuern / lenken / bedienen / fahren
• driver → bestuurder; chauffeur ↔ Fahrer — jemand, der [1] beruflich macht
• driver → automobilist ↔ automobiliste — Celui, celle qui conduit une automobile.
• driver → chauffeur ↔ chauffeur — Celui qui conduit un automobile à des fins professionnelles
• driver → rijder ↔ conducteur — Qui a les commandes d’un véhicule

driver vorm van drive:

to drive werkwoord (drives, drove, driving)

  1. to drive (ride; operate)
    rijden; karren
    • rijden werkwoord (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren werkwoord (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. to drive (urge; prompt)
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  3. to drive (be at the wheel; steer)
    sturen; zenden; aan het stuur zitten
  4. to drive (drive piles; ram)
    heien
    • heien werkwoord (hei, heit, heide, heiden, geheid)
  5. to drive (drive horses)
    een paard mennen; mennen
  6. to drive (whip up; goad; stimulate; nettle; irritate)
    aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opzwepen werkwoord (zweep op, zweept op, zweepte op, zweepten op, opgezweept)
    • sterk prikkelen werkwoord
  7. to drive (incite; stimulate; excite)
    aansporen; aanzetten
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
  8. to drive (ride)
    berijden
    • berijden werkwoord (berijd, berijdt, bereed, bereden, bereden)

Conjugations for drive:

present
  1. drive
  2. drive
  3. drives
  4. drive
  5. drive
  6. drive
simple past
  1. drove
  2. drove
  3. drove
  4. drove
  5. drove
  6. drove
present perfect
  1. have driven
  2. have driven
  3. has driven
  4. have driven
  5. have driven
  6. have driven
past continuous
  1. was driving
  2. were driving
  3. was driving
  4. were driving
  5. were driving
  6. were driving
future
  1. shall drive
  2. will drive
  3. will drive
  4. shall drive
  5. will drive
  6. will drive
continuous present
  1. am driving
  2. are driving
  3. is driving
  4. are driving
  5. are driving
  6. are driving
subjunctive
  1. be driven
  2. be driven
  3. be driven
  4. be driven
  5. be driven
  6. be driven
diverse
  1. drive!
  2. let's drive!
  5. driven
  6. driving
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

drive [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the drive (motor; propulsion; propelling-force; force)
    de motor; de aandrijving
    • motor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aandrijving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the drive
    rijden; autorijden
  3. the drive
    het rijtochtje
  4. the drive (trip; journey; excursion; )
    de reis; de excursie; de uitstapje; de rit; de dagreis; de tournee; de toer; de gang; de tocht
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • excursie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dagreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the drive (entranceway; access route)
    de oprijlaan; de oprit; de inrit
    • oprijlaan [de ~] zelfstandig naamwoord
    • oprit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inrit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. the drive (thoroughness; energy; momentum; )
    momentum; de esprit; de energie; de daadkracht; de werklust; de kracht; de puf; de aandrift; de fut
    • momentum [znw.] zelfstandig naamwoord
    • esprit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • energie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • daadkracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werklust [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • puf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aandrift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fut [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. the drive (excursion; trip; journey; )
    de uitstapje; het tochtje; het toertje; de trip; het uitje
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toertje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • uitje [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. the drive (impetus; momentum)
    de stuwkracht; de voortstuwing; de dynamiek
  9. the drive (urge; instinct; impulse)
    de drift; de aandrift; het instinct
    • drift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aandrift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • instinct [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. the drive (boost; stimulus; incentive; )
    de stimulans; de impuls; de prikkel
    • stimulans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • impuls [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • prikkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  11. the drive (man-hunt; battue)
    de klopjacht; de drijfjacht
  12. the drive (ride)
    heenrit
    • heenrit [znw.] zelfstandig naamwoord
  13. the drive (ride)
    de rijtoer
    • rijtoer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  14. the drive
    – An area of storage that is formatted with a file system and has a drive letter. The storage can be a floppy disk, a CD or DVD, a hard disk, or another type of disk. 1
    het station
    • station [het ~] zelfstandig naamwoord
  15. the drive (disk drive; floppy disk drive)
    – A hardware device that reads data from and writes data to floppy disks. 1
    schijfstation; diskettestation

Vertaal Matrix voor drive:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrift drive; energy; gin; impetus; impulse; instinct; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness; urge craving; instigation; instinct; natural drive; natural urge; urging
aandrijven drift ashore; propelling; pushing on; turning up; washing ashore; washing up
aandrijving drive; force; motor; propelling-force; propulsion driving mechanism; driving unit; propelling-force; propulsion; propulsive force
aansporen cheers; encouragement; encouraging; help; impelling; inciting; putting on; stay; stimulation; support; switching on; turning on; turning up; urging; urging on
aanzetten encouraging; impelling; inciting; stimulation; turning on
autorijden drive
daadkracht drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness
dagreis drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage
drift drive; impulse; instinct; urge ardor; ardour; cattle trail; craving; craze; current; desire; drift; frenzy; instigation; lust; passion; rankness; sexual desire; urge; urging; verve; zeal; zest
drijfjacht battue; drive; man-hunt
dynamiek drive; impetus; momentum intensity; power; strength; vigor; vigour
energie drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness current; electric current; intensity; power; strength; vigor; vigour; will-power
esprit drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness
excursie drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage excursion; tour; trip
fut drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness
gang drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage aisle; alley; corridor; gangway; passage; speed; velocity
heenrit drive; ride journey out; outward journey; way there
impuls boost; drive; impetus; impulse; incentive; momentum; spur; stimulus caprice; craving; impulse; instigation; urging; whim
inrit access route; drive; entranceway
instinct drive; impulse; instinct; urge instinct; intuition; natural drive; natural urge
klopjacht battue; drive; man-hunt raid; round-up; swoop
kracht drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness ability; authority; capacity; courage; fervor; fervour; fiber; fibre; fierceness; force; fortitude; intensity; power; strength; vehemence; vigor; vigour; violence
momentum drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness
motor drive; force; motor; propelling-force; propulsion bike; engine; motor; motorcycle
oprijlaan access route; drive; entranceway
oprit access route; drive; entranceway
opwekken arousing; awaking; instigation
prikkel boost; drive; impetus; impulse; incentive; momentum; spur; stimulus caprice; encouraging; impelling; impulse; incentive; incitement; inciting; stimulant; stimulation; stimulus; thrill; turning on; whim
puf drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness
reis drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; travel; voyage
rijden drive
rijtochtje drive
rijtoer drive; ride
rit drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage excursion; expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; trip; voyage
station drive depot; railroad station; railroad terminal; railway station; station; train depot; train station
stimulans boost; drive; impetus; impulse; incentive; momentum; spur; stimulus cheers; encouragement; encouraging; help; impulse; incitement; putting on; stay; stimulant; stimulation; stimulus; support; switching on; thrill; turning on; turning up; urging; urging on
stimuleren cultivating; encouragement; encouraging; impelling; improvements; inciting; motivation; stimulation; stimulations; support; turning on
sturen driving-wheels; steering-wheels
stuwkracht drive; impetus; momentum driving force; force; motive power; propelling-force; propulsion; propulsive force
tocht drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage air lock; draft; expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; voyage
tochtje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage excursion; hike; hiking tour; journey; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tour; tramp; trip; walk
toer drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage achievement; excursion; expedition; handiness; hike; hiking tour; journey; making one's round; march; orbit; revolution; stunt; tour; tour de force; tour of inspection; trip; voyage
toertje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage
tournee drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage avenue; distance; journey; path; reach; road; round; small circle; stretch; tour; track; trail; way
trip drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage excursion; journey; tour; trip
uitje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage hike; hiking tour; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tramp; walk
uitstapje drive; excursion; feat; journey; outing; passage; tour; trick; trip; voyage escapade; excursion; have a bit on the side; outing; pleasure-trip; tour; trip
voortstuwing drive; impetus; momentum propelling-force; propulsion; propulsive force
werklust drive; energy; gin; impetus; jenever; momentum; soul; spirit; spunk; strength; thoroughness assiduity; diligence; diligentness; fervor; fervour; industriousness; industry; zeal
- campaign; cause; crusade; driveway; driving; driving force; effort; movement; parkway; private road; ride; thrust
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan het stuur zitten be at the wheel; drive; steer
aandrijven drive; prompt; urge come ashore; drift ashore; wash ashore; wash up
aansporen drive; excite; incite; prompt; stimulate; urge activate; boost; encourage; push on; stimulate; urge
aanzetten drive; excite; goad; incite; irritate; nettle; stimulate; whip up activate; bait; connect; encourage; grind; incite; instigate; light; put on; sharpen; start; stimulate; stir up; strop; switch on; turn on; urge; whet
berijden drive; ride
een paard mennen drive; drive horses
heien drive; drive piles; ram
karren drive; operate; ride cart; trundle; wheel
mennen drive; drive horses
opkrikken drive; prompt; urge
opwekken drive; prompt; urge activate; arouse; awake; encourage; excite; freshen; generate; reactivate; recover; refresh; revive; rouse; stimulate; stir up; support
opzwepen drive; goad; irritate; nettle; stimulate; whip up
prikkelen drive; prompt; urge aggravate; arouse; encourage; encourage someone; excite; incite; inspire; motivate; motivate someone; stimulate; stir up
rijden drive; operate; ride
sterk prikkelen drive; goad; irritate; nettle; stimulate; whip up
stimuleren drive; prompt; urge activate; aggravate; arouse; awake; encourage; encourage someone; excite; incite; inspire; motivate; motivate someone; stimulate; stir up; support; urge
sturen be at the wheel; drive; steer send
zenden be at the wheel; drive; steer emanate; emit; exude; forward; mail; remit; send; send out; send to; ship; supply
- aim; beat back; force; force back; get; labor; labour; motor; push; push back; ram; repel; repulse; ride; take; tug
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
diskettestation disk drive; drive; floppy disk drive
kracht power
schijfstation disk drive; drive; floppy disk drive
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
stimulans lift
- attack; be tight; feel tight

Verwante woorden van "drive":

  • driving, drivable, drives

Synoniemen voor "drive":


Antoniemen van "drive":


Verwante definities voor "drive":

  1. the act of applying force to propel something2
    • after reaching the desired velocity the drive is cut off2
  2. a journey in a vehicle (usually an automobile)2
    • he took the family for a drive in his new car2
  3. the act of driving a herd of animals overland2
  4. (sports) a hard straight return (as in tennis or squash)2
  5. hitting a golf ball off of a tee with a driver2
    • he sliced his drive out of bounds2
  6. a series of actions advancing a principle or tending toward a particular end2
    • the team was ready for a drive toward the pennant2
  7. a wide scenic road planted with trees2
    • the riverside drive offers many exciting scenic views2
  8. a mechanism by which force or power is transmitted in a machine2
    • a variable speed drive permitted operation through a range of speeds2
  9. (computer science) a device that writes data onto or reads data from a storage medium2
  10. a road leading up to a private house2
  11. the trait of being highly motivated2
    • his drive and energy exhausted his co-workers2
  12. a physiological state corresponding to a strong need or desire2
  13. move into a desired direction of discourse2
    • What are you driving at?2
  14. hunting: chase from cover into more open ground2
    • drive the game2
  15. hunting: search for game2
    • drive the forest2
  16. cause to function by supplying the force or power for or by controlling2
    • The amplifier drives the tube2
    • steam drives the engines2
    • this device drives the disks for the computer2
  17. excavate horizontally2
    • drive a tunnel2
  18. hit very hard, as by swinging a bat horizontally2
    • drive a ball2
  19. strike with a driver, as in teeing off2
    • drive a golf ball2
  20. cause to move back by force or influence2
  21. cause to move rapidly by striking or throwing with force2
    • drive the ball far out into the field2
  22. push, propel, or press with force2
  23. force into or from an action or state, either physically or metaphorically2
    • He drives me mad2
  24. compel somebody to do something, often against his own will or judgment2
    • She finally drove him to change jobs2
  25. travel or be transported in a vehicle2
    • We drove to the university every morning2
  26. proceed along in a vehicle2
    • We drive the turnpike to work2
  27. operate or control a vehicle2
    • drive a car or bus2
    • Can you drive this four-wheel truck?2
  28. urge forward2
    • drive the cows into the barn2
  29. cause someone or something to move by driving2
    • She drove me to school every day2
    • We drove the car to the garage2
  30. move by being propelled by a force2
    • The car drove around the corner2
  31. strive and make an effort to reach a goal2
    • She is driving away at her doctoral thesis2
  32. work as a driver2
    • He drives a bread truck2
    • She drives for the taxi company in Newark2
  33. to compel or force or urge relentlessly or exert coercive pressure on, or motivate strongly2
    • She is driven by her passion2
  34. have certain properties when driven2
    • My new truck drives well2
  35. An area of storage that is formatted with a file system and has a drive letter. The storage can be a floppy disk, a CD or DVD, a hard disk, or another type of disk.1
  36. A hardware device that reads data from and writes data to floppy disks.1

Wiktionary: drive

drive
verb
  1. convey (a person, etc) in a wheeled motorized vehicle
  2. to travel by operating a motorized vehicle
  3. compel (to do something)
  4. cause to become
  5. to motivate
  6. operate (a wheeled motorized vehicle)
  7. cause a mechanism to operate
  8. cause animals to flee out of
  9. move something by hitting it with great force
  10. herd (animals) in a particular direction
drive
verb
  1. doen bewegen
  2. intr|nld een auto besturen
  3. o1. iets of iemand voor zich uit doen bewegen
  4. zich verplaatsen met behulp van een voertuig
  5. het stuur van een auto bedienen.
  6. autorijden
noun
  1. badminton slag
Cross Translation:
FromToVia
• drive → toerental ↔ Drehzahl — Anzahl der Umdrehungen, die ein um eine Achse rotierender Körper in einer bestimmten Zeit zurücklegt
• drive → stuwen ↔ treiben — dazu zwingen, sich in eine bestimmte Richtung zu bewegen
• drive → resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op ↔ aboutir — toucher par un bout.
• drive → aandrijven ↔ actionner — mettre en mouvement une machine, un appareil, etc.
• drive → gaan; karren; rijden; varen; lopen; van stapel lopen; verlopen; zich begeven; gesteld zijn; het maken ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit.
• drive → besturen; sturen; brengen; leiden; geleiden; voeren ↔ conduire — mener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
• drive → de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden ↔ guider — accompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
• drive → aansporing; instigatie; aandrift; drang; aandrang; opwelling; stuwing; impuls ↔ incitation — action d’inciter.
• drive → besturen; sturen ↔ piloter — marine|fr conduire un bâtiment de mer.
• drive → drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur.
• drive → najagen; narennen; achtervolgen; vervolgen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven ↔ poursuivre — suivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre.
• drive → douwen; dringen; duwen; stoten; aanduwen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.
• drive → aandrijving ↔ prise — faculté de prendre, de saisir.
• drive → bedotten; rollen; wentelen ↔ rouler — Traductions à trier suivant le sens
• drive → stemmen; regelen; reglementeren; reguleren; vereffenen; inrichten; ruimen; opruimen; schikken; terechtbrengen; de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden ↔ régler — tirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Verwante vertalingen van driver







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1404 seconde
Page rendered in 1.0 seconds