Engels

Uitgebreide vertaling voor discharging (Engels) in het Nederlands

discharging:

discharging [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the discharging (dismissal; redundancy; discharge)
    de uitstoot; ontslaan van werknemers; het ontslag
  2. the discharging
    het lossen; uitladen; afladen
    • lossen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • uitladen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afladen [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. the discharging (issue; emission; discharge)
    de emissie; de uitstoot
    • emissie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the discharging (draining off; sluices; desisting)
    het spuien; lozen
    • spuien [het ~] zelfstandig naamwoord
    • lozen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor discharging:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afladen discharging
emissie discharge; discharging; emission; issue
lossen discharging
lozen desisting; discharging; draining off; sluices
ontslaan van werknemers discharge; discharging; dismissal; redundancy
ontslag discharge; discharging; dismissal; redundancy dismissal
spuien desisting; discharging; draining off; sluices
uitladen discharging draining; emptying
uitstoot discharge; discharging; dismissal; emission; issue; redundancy expulsion
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afladen discharge; offload
lossen discharge; offload; unload
lozen discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove
spuien drain; empty; express; flow out; spout; unload; void water
uitladen unload
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- discharge; landing; unloading

discharge:

discharge [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the discharge (dismissal; redundancy; discharging)
    de uitstoot; ontslaan van werknemers; het ontslag
  2. the discharge (firing; dismissal)
    ontslaan; afschaffen; uit de dienst ontslaan; afdanken
  3. the discharge
    de decharge
  4. the discharge
    de kwijting
    • kwijting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. the discharge (issue; emission; discharging)
    de emissie; de uitstoot
    • emissie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. the discharge (water outlet; drainage; sewer; discharge point; outlet)
    de waterafvoer; de afwatering; de lozing
  7. the discharge (unloading)
    de ontlading; de lossing; uitlading
  8. the discharge (sudden explosion; explosion; blast; boom; bang)
    de ontlading; plotselinge uitbarsting
  9. the discharge (liberation; release; manumission; dismissal)
    de loslating; de vrijlating
  10. the discharge (drain; drainage)
    de afvoer
    • afvoer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to discharge werkwoord (discharges, discharged, discharging)

  1. to discharge (dismiss; fire; lay off; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen werkwoord (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen werkwoord (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  2. to discharge (drain; expel; disgorge; remove; empty)
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen werkwoord (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  3. to discharge (offload)
    ontladen; lossen; afladen; iets uitladen
    • ontladen werkwoord (ontlaad, ontlaadt, ontlaadde, ontlaadden, ontladen)
    • lossen werkwoord (los, lost, loste, losten, gelost)
    • afladen werkwoord (laad af, laadt af, laadde af, laadden af, afgeladen)
    • iets uitladen werkwoord
  4. to discharge (acquit o.s.)
    kwijten
    • kwijten werkwoord (kwijt, kweet, kweten, gekweten)
  5. to discharge (be discharged; dismiss; fire; )
    afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
    • afvloeien werkwoord (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • van zijn positie verdrijven werkwoord (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
    • congé geven werkwoord
    • eruit gooien werkwoord (gooi eruit, gooit eruit, gooide eruit, gooiden eruit, eruit gegooid)
    • aan de dijk zetten werkwoord (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
  6. to discharge
    pasporteren
    • pasporteren werkwoord (pasporteer, pasporteert, pasporteerde, pasporteerden, gepasporteerd)
  7. to discharge (force to resign; dismiss)

Conjugations for discharge:

present
  1. discharge
  2. discharge
  3. discharges
  4. discharge
  5. discharge
  6. discharge
simple past
  1. discharged
  2. discharged
  3. discharged
  4. discharged
  5. discharged
  6. discharged
present perfect
  1. have discharged
  2. have discharged
  3. has discharged
  4. have discharged
  5. have discharged
  6. have discharged
past continuous
  1. was discharging
  2. were discharging
  3. was discharging
  4. were discharging
  5. were discharging
  6. were discharging
future
  1. shall discharge
  2. will discharge
  3. will discharge
  4. shall discharge
  5. will discharge
  6. will discharge
continuous present
  1. am discharging
  2. are discharging
  3. is discharging
  4. are discharging
  5. are discharging
  6. are discharging
subjunctive
  1. be discharged
  2. be discharged
  3. be discharged
  4. be discharged
  5. be discharged
  6. be discharged
diverse
  1. discharge!
  2. let's discharge!
  3. discharged
  4. discharging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor discharge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken discharge; dismissal; firing
afladen discharging
afschaffen discharge; dismissal; firing
afvloeien draining away; flowing away; running away
afvoer discharge; drain; drainage transport
afwatering discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
decharge discharge
emissie discharge; discharging; emission; issue
kwijting discharge
loslating discharge; dismissal; liberation; manumission; release release
lossen discharging
lossing discharge; unloading
lozen desisting; discharging; draining off; sluices
lozing discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
ontlading bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion; unloading electric discharge
ontslaan discharge; dismissal; firing
ontslaan van werknemers discharge; discharging; dismissal; redundancy
ontslag discharge; discharging; dismissal; redundancy dismissal
plotselinge uitbarsting bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion
uit de dienst ontslaan discharge; dismissal; firing
uitlading discharge; unloading
uitscheiden cease; knock off; quitting; stopping
uitstoot discharge; discharging; dismissal; emission; issue; redundancy expulsion
verzenden mailing
vrijlating discharge; dismissal; liberation; manumission; release absolution; amnesty; liberation; manumission; pardon; release; remission
waterafvoer discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
wegsturen mailing
- arc; dismissal; dismission; electric arc; electric discharge; emission; expelling; firing; firing off; liberation; outpouring; release; run; sack; sacking; spark; venting; waiver
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan de dijk zetten be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
afdanken be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out discard
afladen discharge; offload
afschaffen discard
afscheiden discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove differentiate; dissociate from; isolate; place apart; separate; split; tear off
afvloeien be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out drain off; flow away
afvoeren discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove accompany; carry away; carry off; drain away; drain off; see off; take away; take in
congé geven be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
dwingen ontslag te nemen discharge; dismiss; force to resign
eruit gooien be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
iets uitladen discharge; offload
kwijten acquit o.s.; discharge
lossen discharge; offload unload
lozen discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove
ontheffen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack relieve someone of an obligation
ontladen discharge; offload
ontslaan discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack
pasporteren discharge
uitscheiden discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove abandon; cease; give up; stop
uitstoten discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove ban; banish; dispel; drive away; drive off; drive out; exile; exorcise; exorcize; expel; ostracise; ostracize; repel
uitsturen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack
uitwerpen discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove cast out; eject; throw out
van zijn positie verdrijven be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
verzenden discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack dispatch; email; send; submit
wegsturen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack fob off with; not follow up; send
wegzenden discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack send
- acquit; assoil; clear; complete; dispatch; drop; drop off; eject; empty; exculpate; exhaust; exonerate; expel; fire; free; go off; muster out; put down; release; set down; unload
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- debouch; discharge from liability; discharge its waters; discharging; fall; fire; fire off; firing; firing off; landing; leucorrhea; the whites; unloading

Verwante woorden van "discharge":


Synoniemen voor "discharge":


Antoniemen van "discharge":


Verwante definities voor "discharge":

  1. the act of discharging a gun1
  2. a formal written statement of relinquishment1
  3. the termination of someone's employment (leaving them free to depart)1
  4. the act of venting1
  5. the sudden giving off of energy1
  6. the pouring forth of a fluid1
  7. electrical conduction through a gas in an applied electric field1
  8. any of several bodily processes by which substances go out of the body1
    • the discharge of pus1
  9. a substance that is emitted or released1
  10. eliminate (a substance)1
  11. become empty or void of its content1
  12. pronounce not guilty of criminal charges1
  13. release from military service1
  14. cause to go off1
  15. go off or discharge1
  16. pour forth or release1
    • discharge liquids1
  17. remove the charge from1
  18. leave or unload1
  19. free from obligations or duties1
  20. complete or carry out1
    • discharge one's duties1

Wiktionary: discharge

discharge
verb
  1. (electricity) the act of releasing an accumulated charge
  2. to accomplish or complete, as an obligation
discharge
noun
  1. vervoer naar elders
  2. beëindiging van een ziekenhuisopname
verb
  1. arbeidsovereenkomst beëindigen
  2. beëindigen van een ziekenhuisopname
  3. de genoemde waardigheid...

Cross Translation:
FromToVia
discharge afmonstering; congé; ontslag; vakantie; vrije tijd; verlof congépermission d’aller, de venir, de s’absenter, de se retirer.
discharge afdanken; afmonsteren; ontslaan; ontzetten; royeren licenciercongédier un employé.
discharge afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
discharge wegzenden; wegsturen renvoyer — Congédier quelqu’un

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van discharging