Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
-
discharge:
- uitstoot; ontslaan van werknemers; ontslag; ontslaan; afschaffen; uit de dienst ontslaan; afdanken; decharge; kwijting; emissie; waterafvoer; afwatering; lozing; ontlading; lossing; uitlading; plotselinge uitbarsting; loslating; vrijlating; afvoer
- ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen; afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; ontladen; lossen; afladen; iets uitladen; kwijten; afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten; pasporteren; dwingen ontslag te nemen
-
Wiktionary:
- discharge → ontladen, voltooien, ontslaan, ontzetten
- discharge → afvoer, ontslag
- discharge → afmonstering, congé, ontslag, vakantie, vrije tijd, verlof, afdanken, afmonsteren, ontslaan, ontzetten, royeren, afrijden, uitlopen, uitvaren, vertrekken, wegrijden, starten, afgaan, weggaan, zich verwijderen, afvuren, losbranden, opstappen, op weg gaan, tijgen, aan de gang brengen, wegzenden, wegsturen
Engels
Uitgebreide vertaling voor discharge (Engels) in het Nederlands
discharge:
-
the discharge (dismissal; redundancy; discharging)
-
the discharge (firing; dismissal)
-
the discharge
-
the discharge
-
the discharge (issue; emission; discharging)
-
the discharge (water outlet; drainage; sewer; discharge point; outlet)
-
the discharge (unloading)
-
the discharge (sudden explosion; explosion; blast; boom; bang)
-
the discharge (liberation; release; manumission; dismissal)
-
the discharge (drain; drainage)
-
to discharge (dismiss; fire; lay off; release; sack; drop)
-
to discharge (drain; expel; disgorge; remove; empty)
-
to discharge (offload)
-
to discharge (acquit o.s.)
-
to discharge (be discharged; dismiss; fire; lay off; cast out; throw out; sack)
afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten-
van zijn positie verdrijven werkwoord (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
-
congé geven werkwoord
-
aan de dijk zetten werkwoord (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
-
to discharge
-
to discharge (force to resign; dismiss)
Conjugations for discharge:
present
- discharge
- discharge
- discharges
- discharge
- discharge
- discharge
simple past
- discharged
- discharged
- discharged
- discharged
- discharged
- discharged
present perfect
- have discharged
- have discharged
- has discharged
- have discharged
- have discharged
- have discharged
past continuous
- was discharging
- were discharging
- was discharging
- were discharging
- were discharging
- were discharging
future
- shall discharge
- will discharge
- will discharge
- shall discharge
- will discharge
- will discharge
continuous present
- am discharging
- are discharging
- is discharging
- are discharging
- are discharging
- are discharging
subjunctive
- be discharged
- be discharged
- be discharged
- be discharged
- be discharged
- be discharged
diverse
- discharge!
- let's discharge!
- discharged
- discharging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor discharge:
Verwante woorden van "discharge":
Synoniemen voor "discharge":
Antoniemen van "discharge":
Verwante definities voor "discharge":
Wiktionary: discharge
discharge
Cross Translation:
verb
discharge
noun
-
vervoer naar elders
-
beëindiging van een ziekenhuisopname
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• discharge | → afmonstering; congé; ontslag; vakantie; vrije tijd; verlof | ↔ congé — permission d’aller, de venir, de s’absenter, de se retirer. |
• discharge | → afdanken; afmonsteren; ontslaan; ontzetten; royeren | ↔ licencier — congédier un employé. |
• discharge | → afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |
• discharge | → wegzenden; wegsturen | ↔ renvoyer — Congédier quelqu’un |