Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal cutting

Vertaal cutting van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cutting:
  2. cut:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor cutting (Engels) in het Nederlands

cutting:

cutting bijvoeglijk naamwoord

  1. cutting (biting)
    gemeen; scherp; fel; doordringend; bijtend
  2. cutting (snappy; nipping)
    scherp; vlijmend; hanig; snibbig; fel; vinnig; pinnig
  3. cutting (stinging; sharp)
    snijdend; schril; op afgebeten toon
  4. cutting (stinging)
    stekend

cutting [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the cutting (sprig; sprout; shoot)
    de spruit; de scheut; het plantestekje; jonge plant; de schoot; de stek
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • plantestekje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • jonge plant [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the cutting (sprout; shoot)
    de spruit; de scheut; de stekje; de loot
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stekje [de ~] zelfstandig naamwoord
    • loot [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. the cutting (intersection; section; piercing)
    de snijding
    • snijding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the cutting (clipping; sliver)
    het knipsel; het uitknipsel
  5. the cutting
    couperen
  6. the cutting
    gesnij
    • gesnij [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor cutting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couperen cutting
gesnij cutting
jonge plant cutting; shoot; sprig; sprout
knipsel clipping; cutting; sliver scrap; snip
loot cutting; shoot; sprout branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig
plantestekje cutting; shoot; sprig; sprout
scheut cutting; shoot; sprig; sprout
schoot cutting; shoot; sprig; sprout bolt; catch; clasp-fastening; lap; latch; spring-bolt; tongue; uterus; womb
snijding cutting; intersection; piercing; section
spruit cutting; shoot; sprig; sprout
stek cutting; shoot; sprig; sprout asylum; free port; haven of refuge; hiding place; lurking-place; port of distress; port of refuge; refuge; safety zone; shelter; underground shelter
stekje cutting; shoot; sprout
uitknipsel clipping; cutting; sliver
- carving; clipping; cut; cutting off; film editing; newspaper clipping; press clipping; press cutting; slip; thinning
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couperen cut off
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijtend biting; cutting biting; corroding; corrosive
doordringend biting; cutting penetrating; piercing; rasping; shrill
fel biting; cutting; nipping; snappy ardent; broiling; burning; fierce; heated; intense; passionate; scalding; severe; strong; violent
gemeen biting; cutting bad; badly; blackguardly; common; commonly; cunning; customary; evil-minded; false; habitual; low; malicious; mean; nasty; ordinarily; ordinary; pedestrian; quite common; roguish; scoundrelly; sharp; shrewd; slippery; sly; underhand; usual; vicious; vile; villainous; with evil intention
hanig cutting; nipping; snappy cocky; quarrelsome; snappish; waspish
pinnig cutting; nipping; snappy acrid; brusque; catty; curt; querulous; snappish; snappy
scherp biting; cutting; nipping; snappy keen; penetrating; piercing; piquant; pointed; rasping; razor-sharp; sharp; sharp-edged; shrill; spiced; spicy
schril cutting; sharp; stinging shrill
snibbig cutting; nipping; snappy acrid; brusque; curt; snappish; snappy
snijdend cutting; sharp; stinging
vinnig cutting; nipping; snappy acrid; brusque; curt; snappish; snappy
vlijmend cutting; nipping; snappy razor-sharp; sharp
- bleak; edged; keen; knifelike; lancinate; lancinating; piercing; raw; stabbing; stinging
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
schoot lap
- slip
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
op afgebeten toon cutting; sharp; stinging
stekend cutting; stinging

Verwante woorden van "cutting":


Synoniemen voor "cutting":


Verwante definities voor "cutting":

  1. painful as if caused by a sharp instrument1
    • a cutting wind1
  2. unpleasantly cold and damp1
  3. (of speech) harsh or hurtful in tone or character1
    • cutting remarks1
  4. the act of shortening something by chopping off the ends1
  5. the act of diluting something1
    • the cutting of whiskey with water1
  6. the act of cutting something into parts1
    • his cutting of the cake made a terrible mess1
  7. the act of penetrating or opening open with a sharp edge1
  8. the division of a deck of cards before dealing1
    • the cutting of the cards soon became a ritual1
  9. removing parts from hard material to create a desired pattern or shape1
  10. the activity of selecting the scenes to be shown and putting them together to create a film1
  11. an excerpt cut from a newspaper or magazine1
  12. a piece cut off from the main part of something1
  13. a part (sometimes a root or leaf or bud) removed from a plant to propagate a new plant through rooting or grafting1

Wiktionary: cutting

cutting
noun
  1. a leaf, stem, branch, or root removed from a plant
Cross Translation:
FromToVia
• cutting → stek ↔ bouture — horticulture|nocat=1

cut:

to cut werkwoord (cuts, cut, cutting)

  1. to cut (reap; sting)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. to cut (sting; prick)
    steken; prikken; steken geven
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken werkwoord (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven werkwoord (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)
  3. to cut (style someone's hair)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen werkwoord
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  4. to cut (cleave; hew through)
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  5. to cut (carve)
    houtsnijden
    • houtsnijden werkwoord (snijd hout, snijdt hout, sneed hout, sneden hout, houtgesneden)
  6. to cut (carve)
    kerven; snijwerk maken
    • kerven werkwoord (kerf, kerft, kerfde, kerfden, gekerfd)
    • snijwerk maken werkwoord (maak snijwerk, maakt snijwerk, maakte snijwerk, maakten snijwerk, snijwerk gemaakt)
  7. to cut (broach a subject; raise; put forward; )
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren werkwoord
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • op tafel leggen werkwoord
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  8. to cut (cut through)
    doorknippen
    • doorknippen werkwoord (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  9. to cut (carve; slash; notch)
    kerven; in hout schrijven
  10. to cut (cut close; trim; skim; clip; pare)
    – shorten as if by severing the edges or ends of 1
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  11. to cut (bite)
    snerpen
    • snerpen werkwoord (snerp, snerpt, snerpte, snerpten, gesnerpt)
  12. to cut (snap)
    een knippend geluid maken
  13. to cut
    – To remove part of a document, usually placing it temporarily in memory so that the cut portion can be inserted (pasted) elsewhere. 2
    knippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Conjugations for cut:

present
  1. cut
  2. cut
  3. cuts
  4. cut
  5. cut
  6. cut
simple past
  1. cut
  2. cut
  3. cut
  4. cut
  5. cut
  6. cut
present perfect
  1. have cut
  2. have cut
  3. has cut
  4. have cut
  5. have cut
  6. have cut
past continuous
  1. was cutting
  2. were cutting
  3. was cutting
  4. were cutting
  5. were cutting
  6. were cutting
future
  1. shall cut
  2. will cut
  3. will cut
  4. shall cut
  5. will cut
  6. will cut
continuous present
  1. am cutting
  2. are cutting
  3. is cutting
  4. are cutting
  5. are cutting
  6. are cutting
subjunctive
  1. be cut
  2. be cut
  3. be cut
  4. be cut
  5. be cut
  6. be cut
diverse
  1. cut!
  2. let's cut!
  5. cut
  6. cutting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

cut bijvoeglijk naamwoord

  1. cut
    gesneden
  2. cut (edited; expurgated)
    zedig gemaakt; gekuist

cut [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the cut
    de coupure
    • coupure [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the cut (incision; indentation; slash; gash)
    de inkeping; de insnijding; de jaap; de snede; de snee
    • inkeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • insnijding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • jaap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • snede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snee [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. the cut (price reduction; reduction)
    prijsvermindering; de reductie; de korting
  4. the cut (incision; knife wound; wound)
    de snee; de snede; snijwond
    • snee [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snijwond [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. the cut (discount; deduction; rebate)
    de korting; de reductie; de prijsverlaging
  6. the cut (degradation; disgracement; dishonering; salary cut)
    de ontering; de verlaging
    • ontering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • verlaging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. the cut (coupe; style)
    de snit
    • snit [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. the cut (cut down expenses; reduction; saving; )
    de besparing; de kostenbesparing; de inkrimping; de besnoeiing; de verkorting; de bezuiniging; de bekorting
  9. the cut (notch; incision; groove; )
    de inkeping; de keep; de kerf; de inkerving
    • inkeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • keep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kerf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inkerving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  10. the cut (cutting of trees)
    de snoeiing; de besnoeiing
  11. the cut (incised wound; incision)
    het sneetje; het snijwondje

Vertaal Matrix voor cut:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansnijden beginning; broaching; starting
aanvoeren command; front position; lead; leading; taking the lead
afsnijden marooning; seceding; separating
bekorting curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
besnoeiing curtailment; cut; cut down expenses; cutting of trees; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
besparing curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
bezuiniging curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening cost reduction; cut back in costs
coupure cut
entameren beginning; broaching; starting
inkeping cut; gash; groove; incision; indentation; nick; notch; score; slash cartel; carving; cavity; cleft; cranny; crevice; cut-away; fissure; gap; gash; hole; interstice; opening; saving
inkerving cut; gash; groove; incision; nick; notch; score; slash groove; nick; notch
inkrimping curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening reduction
insnijding cut; gash; incision; indentation; slash slash; slit
jaap cut; gash; incision; indentation; slash
kappen cease; chop down; knock off; quitting; stopping
keep cut; gash; groove; incision; nick; notch; score; slash cartel; notch
kerf cut; gash; groove; incision; nick; notch; score; slash
kerven carve
kloven mountain cleaves
knippen clasp fastenings; clasp locks; latches; snap frames
korten abbreviating; abridgement; abridging; decrease; shrinking; shrinking back
korting cut; deduction; discount; price reduction; rebate; reduction discount
kostenbesparing curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
ontering cut; degradation; disgracement; dishonering; salary cut
opwerpen raising; throwing up
prijsverlaging cut; deduction; discount; rebate deflation; discount; drop in price; drop in prices; fall; fall in price; price cut; price reduction; price-cut; rebate; recession; reduction; sell short; softness; weakness
prijsvermindering cut; price reduction; reduction
reductie cut; deduction; discount; price reduction; rebate; reduction decrease; reduction
snede cut; gash; incision; indentation; knife wound; slash; wound
snee cut; gash; incision; indentation; knife wound; slash; wound piece of bread; piecie; slice of bread
sneetje cut; incised wound; incision piece of bread; piecie; slice of bread
snijwond cut; incision; knife wound; wound
snijwondje cut; incised wound; incision
snit coupe; cut; style
snoeiing cut; cutting of trees
verkorting curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
verlaging cut; degradation; disgracement; dishonering; salary cut degradation; demotion; disrating; pay cut
- baseball swing; cold shoulder; cut of meat; cutting; cutting off; deletion; excision; gash; slash; slice; snub; stinger; swing; track; undercut
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankaarten bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; broach a subject; cut into; put forward; put on the table; raise
aansnijden bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; broach a subject; cut into; put forward; put on the table; raise
aanvoeren bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up be in command of; bring forward; command; direct; intimate; introduce; lead; order; preside; propose; suggest; take the lead
afsnijden cut; reap; sting
coifferen cut; style someone's hair
doorhakken cleave; cut; hew through
doorhouwen cleave; cut; hew through
doorklieven cleave; cut; hew through
doorknippen cut; cut through
doormidden hakken cleave; cut; hew through
een knippend geluid maken cut; snap
entameren bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; broach a subject; cut into; put forward; put on the table
houtsnijden carve; cut
in hout schrijven carve; cut; notch; slash
in tweeën houwen cleave; cut; hew through
kappen cut; style someone's hair chop down; cut down; fell
kerven carve; cut; notch; slash jag; notch
klieven cleave; cut; hew through chop; chop into small pieces; chop up; cleave; crack; split; split open
kloven cleave; cut; hew through chop; chop into small pieces; chop up; cleave; crack; split; split open
knippen cut; style someone's hair cut back; cut off; pare; prune; trim
kort knippen clip; cut; cut close; pare; skim; trim
kort maken clip; cut; cut close; pare; skim; trim just stay for a while; make short; shorten
korten clip; cut; cut close; pare; skim; trim abbreviate; cut down; economise; economize; save; shorten
op tafel leggen bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; raise
opperen bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring forward; bring in; initiate; intimate; introduce; nominate; postulate; present; prompt; propose; put forward; raise; suggest
opwerpen bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; broach a subject; cut into; put forward; put on the table; throw in the air; throw up; throw upward; toss in the air; toss up
prikken cut; prick; sting
snerpen bite; cut
snijden cut; reap; sting
snijwerk maken carve; cut
steken cut; prick; sting
steken geven cut; prick; sting
te berde brengen bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring up; broach; broach a subject; cut into; intimate; propose; put forward; put on the table; suggest
ter sprake brengen bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; put forward; put on the table; raise; reap; sting; throw up; toss in the air; toss up bring something up; bring up; broach; broach a subject; cut into; drag up; put forward; put on the table; raise; rake up; stir up; ventilate
- abbreviate; abridge; bring down; burn; contract; curve; cut back; cut down; cut off; dilute; disregard; edit; edit out; foreshorten; geld; hack; ignore; issue; make out; prune; rationalise; rationalize; reduce; sheer; shorten; skip; slew; slue; snub; swerve; switch off; tailor; thin; thin out; trend; trim; trim back; trim down; turn off; turn out; veer; write out
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekuist cut; edited; expurgated chaste; cleaned; cleansed; pure; tidied
- emasculated; gelded; mown; shortened; slashed; thinned; trimmed; weakened
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- clip; curtailment; dent; hack; make an incision in; nick; notch; portion; reduction; section; segment; shake; slice
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesneden cut
zedig gemaakt cut; edited; expurgated

Verwante woorden van "cut":


Synoniemen voor "cut":


Antoniemen van "cut":


Verwante definities voor "cut":

  1. with parts removed1
    • the drastically cut film1
  2. separated into parts or laid open or penetrated with a sharp edge or instrument1
    • the cut surface was mottled1
    • cut tobacco1
    • blood from his cut forehead1
    • bandages on her cut wrists1
  3. (of pages of a book) having the folds of the leaves trimmed or slit1
    • the cut pages of the book1
  4. fashioned or shaped by cutting1
    • a well-cut suit1
    • cut diamonds1
    • cut velvet1
  5. mixed with water1
    • sold cut whiskey1
  6. (used of rates or prices) reduced usually sharply1
  7. (used of grass or vegetation) cut down with a hand implement or machine1
  8. (of a male animal) having the testicles removed1
    • a cut horse1
  9. made neat and tidy by trimming1
  10. an unexcused absence from class1
    • he was punished for taking too many cuts in his math class1
  11. the act of reducing the amount or number1
    • the mayor proposed extensive cuts in the city budget1
  12. the act of shortening something by chopping off the ends1
    • the barber gave him a good cut1
  13. the act of cutting something into parts1
    • his cuts were skillful1
  14. the act of penetrating or opening open with a sharp edge1
    • his cut in the lining revealed the hidden jewels1
  15. the division of a deck of cards before dealing1
    • he insisted that we give him the last cut before every deal1
  16. (sports) a stroke that puts reverse spin on the ball1
    • cuts do not bother a good tennis player1
  17. in baseball; a batter's attempt to hit a pitched ball1
    • he took a vicious cut at the ball1
  18. a refusal to recognize someone you know1
  19. a trench resembling a furrow that was made by erosion or excavation1
  20. a canal made by erosion or excavation1
  21. the style in which a garment is cut1
    • a dress of traditional cut1
  22. the omission that is made when an editorial change shortens a written passage1
  23. a distinct selection of music from a recording or a compact disc1
    • he played the first cut on the cd1
  24. (film) an immediate transition from one shot to the next1
    • the cut from the accident scene to the hospital seemed too abrupt1
  25. a remark capable of wounding mentally1
    • the unkindest cut of all1
  26. a piece of meat that has been cut from an animal carcass1
  27. a share of the profits1
    • everyone got a cut of the earnings1
  28. a wound made by cutting1
    • he put a bandage over the cut1
  29. a step on some scale1
    • he is a cut above the rest1
  30. cut off the testicles (of male animals such as horses)1
  31. grow through the gums1
    • The new tooth is cutting1
  32. have grow through the gums1
    • The baby cut a tooth1
  33. cut and assemble the components of1
    • cut recording tape1
  34. lessen the strength or flavor of a solution or mixture1
    • cut bourbon1
  35. reduce in scope while retaining essential elements1
  36. cease, stop1
    • cut the noise1
    • We had to cut short the conversation1
  37. cut down on; make a reduction in1
  38. have a reducing effect1
    • This cuts into my earnings1
  39. dissolve by breaking down the fat of1
    • soap cuts grease1
  40. weed out unwanted or unnecessary things1
    • We had to lose weight, so we cut the sugar from our diet1
  41. shorten as if by severing the edges or ends of1
    • cut my hair1
  42. refuse to acknowledge1
    • She cut him dead at the meeting1
  43. make out and issue1
    • cut a ticket1
  44. penetrate injuriously1
    • The glass from the shattered windshield cut into her forehead1
  45. fell by sawing; hew1
    • The Vietnamese cut a lot of timber while they occupied Cambodia1
  46. reap or harvest1
    • cut grain1
  47. hit (a ball) with a spin so that it turns in the opposite direction1
    • cut a Ping-Pong ball1
  48. cause to stop operating by disengaging a switch1
    • cut the engine1
  49. separate with or as if with an instrument1
  50. divide a deck of cards at random into two parts to make selection difficult1
    • Wayne cut1
    • She cut the deck for a long time1
  51. make an incision or separation1
    • cut along the dotted line1
  52. allow incision or separation1
    • This bread cuts easily1
  53. function as a cutting instrument1
    • This knife cuts well1
  54. style and tailor in a certain fashion1
    • cut a dress1
  55. perform or carry out1
    • cut a caper1
  56. form or shape by cutting or incising1
    • cut paper dolls1
  57. form by probing, penetrating, or digging1
    • cut a hole1
    • cut trenches1
    • The sweat cut little rivulets into her face1
  58. create by duplicating data1
    • cut a disk1
  59. record a performance on (a medium)1
    • cut a record1
  60. make a recording of1
    • cut the songs1
    • She cut all of her major titles again1
  61. stop filming1
    • cut a movie scene1
  62. make an abrupt change of image or sound1
    • cut from one scene to another1
  63. pass through or across1
    • The boat cut the water1
  64. pass directly and often in haste1
    • We cut through the neighbor's yard to get home sooner1
  65. turn sharply; change direction abruptly1
    • The car cut to the left at the intersection1
  66. move (one's fist)1
    • his opponent cut upward toward his chin1
  67. give the appearance or impression of1
    • cut a nice figure1
  68. discharge from a group1
    • The coach cut two players from the team1
  69. be able to manage or manage successfully1
    • she could not cut the long days in the office1
  70. intentionally fail to attend1
    • cut class1
  71. To remove part of a document, usually placing it temporarily in memory so that the cut portion can be inserted (pasted) elsewhere.2

Wiktionary: cut

cut
verb
  1. to divide a pack of playing cards
  2. to change direction suddenly
  3. colloquial, not to attend a class
  4. to intersect dividing into half
  5. to form or shape by cutting
  6. to reduce
  7. to cease recording
  8. to enter a queue in a wrong place
  9. to remove and place in memory
  10. to separate from prior association
  11. to perform an incision
  12. to divide with a sharp instrument
noun
  1. slab of meat
  2. manner or style a garment is fashioned in
  3. opening resulting from cutting
adjective
  1. of a gem, carved into a shape
  2. having been cut
cut
verb
  1. het eerste stuk er afsnijden
  2. in aantal doen verminderen
  3. met een schaar uitsnijden
  4. (informatica) overnemen van informatie
  5. ontslaan
noun
  1. lelijke wond, diepe snee
  2. inkeping gemaakt door het snijden met een mes of ander scherp voorwerp
Cross Translation:
FromToVia
• cut → jaap; snoeiwonde ↔ Schnittwunde — Medizin: eine durch einen Schnitt entstandene Verletzung
• cut → beperken ↔ einschränken — Schranken setzen, Grenzen setzen, eingrenzen
• cut → snijden ↔ schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
• cut → kleinering; debâcle; ondergang; verval; rampspoed; tegenspoed; achteruitgang; verflauwing; vermindering; besnoeiing; daling; verlaging; verzakking; val; vernedering; verootmoediging; degradatie; degeneratie; ontaarding; verwording ↔ abaissement — action d’abaisser, de s’abaisser, ou résultat de cette action.
• cut → castreren ↔ castrer — châtrer, couper les testicules.
• cut → maaien; neerhalen; wegrukken; jatten ↔ faucher — couper à la faux ou à la machine.
• cut → hakken; houwen; kappen ↔ hacher — couper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
• cut → aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier
• cut → doorsnijden; sectie verrichten ↔ sectionner — diviser en plusieurs parties ou sections.
• cut → coupe; figuur; postuur; statuur; gestalte; lichaamsbouw; grootte; maat; mate; afmeting; dimensie; bestek; uitgebreidheid; omvang ↔ taille — coupe ; manière dont on couper certaines choses, dont elles tailler.
• cut → beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
• cut → knippen; scheren; snoeien; maaien ↔ tondre — couper à ras la laine ou le poil des bêtes.
• cut → snerpen; snijden; een beslissing nemen ↔ trancher — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van cutting







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2278 seconde
Page rendered in 1.0 seconds