Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal crossing

Vertaal crossing van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. crossing:
  2. cross:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor crossing (Engels) in het Nederlands

crossing:

crossing [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the crossing (intersection; junction)
    het verkeersknooppunt; het kruispunt; het knooppunt
  2. the crossing (junction)
    de kruising
    • kruising [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. the crossing (intersection; junction; transition)
    het kruispunt; de kruising; punt waar lijnen elkaar kruisen
  4. the crossing (zebra crossing; crosswalk; pedestrian crossing; pelican crossing)
    het zebrapad; voetgangersoversteekplaats; de oversteek; de oversteekplaats
  5. the crossing (passage; sea voyage; transition)
    de overtocht; de overvaart
  6. the crossing (intersection; crossroads; road junction; )
    de kruising; de splitsing; het kruispunt; de wegsplitsing; de wegkruising; kruising van straten

crossing bijvoeglijk naamwoord

  1. crossing
    kruisend

Vertaal Matrix voor crossing:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knooppunt crossing; intersection; junction node
kruising bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; junction; road junction; splitting; transition
kruising van straten bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; road junction; splitting
kruispunt bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; junction; road junction; splitting; transition
oversteek crossing; crosswalk; pedestrian crossing; pelican crossing; zebra crossing
oversteekplaats crossing; crosswalk; pedestrian crossing; pelican crossing; zebra crossing
overtocht crossing; passage; sea voyage; transition
overvaart crossing; passage; sea voyage; transition
punt waar lijnen elkaar kruisen crossing; intersection; junction; transition
splitsing bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; road junction; splitting bifurcation; crossroads; crossways; division; fork; fork of a road; road junction; splitting; three forked road
verkeersknooppunt crossing; intersection; junction
voetgangersoversteekplaats crossing; crosswalk; pedestrian crossing; pelican crossing; zebra crossing
wegkruising bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; road junction; splitting
wegsplitsing bifurcation; crossing; crossroads; crossways; intersection; road junction; splitting bifurcation; cross-roads; crossroads; crossways; fork of a road; road junction; three forked road
zebrapad crossing; crosswalk; pedestrian crossing; pelican crossing; zebra crossing
- carrefour; cross; crossbreeding; crossover; crossroad; crosswalk; crossway; ford; hybridisation; hybridization; hybridizing; interbreeding; intersection
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- entering; passage; voyage
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kruisend crossing

Verwante woorden van "crossing":


Synoniemen voor "crossing":


Verwante definities voor "crossing":

  1. traveling across1
  2. a voyage across a body of water (usually across the Atlantic Ocean)1
  3. (genetics) the act of mixing different species or varieties of animals or plants and thus to produce hybrids1
  4. a path (often marked) where something (as a street or railroad) can be crossed to get from one side to the other1
  5. a junction where one street or road crosses another1
  6. a point where two lines (paths or arcs etc.) intersect1
  7. a shallow area in a stream that can be forded1

Wiktionary: crossing

crossing
noun
  1. voyage across a body of water
  2. intersection where roads, lines, or tracks cross
crossing
noun
  1. een punt
  2. punt waar vier wegen samenkomen
Cross Translation:
FromToVia
• crossing → voord ↔ Furt — durchfahrbare Stelle eines Flusses, Flussübergang an einer flachen (aber nicht sumpfigen) Stelle des Gewässers
• crossing → kruispunt ↔ carrefour — Endroit où, dans les villes et à la campagne, se croisent plusieurs rues, routes, chemins.

cross:

to cross werkwoord (crosss, crossed, crossing)

  1. to cross
    overschrijden
    • overschrijden werkwoord (overschrijd, overschrijdt, overschreed, overschreden, overschreden)
  2. to cross (thwart; hinder; oppose; )
    tegenwerken; dwarsbomen; dwarsliggen
    • tegenwerken werkwoord (werk tegen, werkt tegen, werkte tegen, werkten tegen, tegengewerkt)
    • dwarsbomen werkwoord (dwarsboom, dwarsboomt, dwarsboomde, dwarsboomden, gedwarsboomd)
    • dwarsliggen werkwoord (lig dwars, ligt dwars, lag dwars, lagen dwars, dwarsgelegen)
  3. to cross (disillusion; disappoint; frustrate; )
    teleurstellen; frustreren; ontgoochelen; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen
    • teleurstellen werkwoord (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
    • frustreren werkwoord (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)
    • ontgoochelen werkwoord (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)
    • tegenvallen werkwoord (val tegen, valt tegen, viel tegen, vielen tegen, tegengevallen)
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • laten zakken werkwoord (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
  4. to cross (cross over; traverse)
    – travel across or pass over 1
    oversteken
    • oversteken werkwoord (steek over, steekt over, stak over, staken over, overgestoken)

Conjugations for cross:

present
  1. cross
  2. cross
  3. crosss
  4. cross
  5. cross
  6. cross
simple past
  1. crossed
  2. crossed
  3. crossed
  4. crossed
  5. crossed
  6. crossed
present perfect
  1. have crossed
  2. have crossed
  3. has crossed
  4. have crossed
  5. have crossed
  6. have crossed
past continuous
  1. was crossing
  2. were crossing
  3. was crossing
  4. were crossing
  5. were crossing
  6. were crossing
future
  1. shall cross
  2. will cross
  3. will cross
  4. shall cross
  5. will cross
  6. will cross
continuous present
  1. am crossing
  2. are crossing
  3. is crossing
  4. are crossing
  5. are crossing
  6. are crossing
subjunctive
  1. be crossed
  2. be crossed
  3. be crossed
  4. be crossed
  5. be crossed
  6. be crossed
diverse
  1. cross!
  2. let's cross!
  5. crossed
  6. crossing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

cross [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the cross (sign of the cross)
    het kruis; gebaar na gebed
  2. the cross (shape of a cross)
    het kruis; kruisvorm
    • kruis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kruisvorm [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. the cross
    het kruisje
    • kruisje [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the cross (crucifix; rood)
    het crucifix; het kruisbeeld

cross bijvoeglijk naamwoord

  1. cross (angry; vicious; wicked; )
    kwaad; boos; gebelgd; giftig; verbolgen; nijdig; vertoornd
  2. cross (peevish)
    narrig
    • narrig bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor cross:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvallen emaciating; emaciation; loosing weight; lose weight; slimming; weight reduction
crucifix cross; crucifix; rood
gebaar na gebed cross; sign of the cross
kruis cross; shape of a cross; sign of the cross dejection; depression; melancholy; mournfulness; regret; sadness; sorrow; vital parts; wistfulness
kruisbeeld cross; crucifix; rood
kruisje cross DAGGER; dagger
kruisvorm cross; shape of a cross
kwaad Beelzebuub; Lord of Evil; Lucifer; Prince of Darkness; Satan; daemon; demon; devil; wickedness
laten zakken letting down
oversteken crossing over; running over; walking across
- crisscross; crossbreed; crossbreeding; crossing; crown of thorns; hybrid; hybridisation; hybridization; hybridizing; interbreeding; mark
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvallen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down drop out; emaciate; lose weight; pull out; quit; slim down
benadelen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down aggrieve; cause damage; damage; do harm; harm; hurt; injure
duperen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down cause damage; damage; do harm; harm; hurt
dwarsbomen cross; hinder; oppose; prevent; sabotage; stem; stop; thwart; upset
dwarsliggen cross; hinder; oppose; prevent; sabotage; stem; stop; thwart; upset
frustreren be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down
laten zakken be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down
ontgoochelen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down
overschrijden cross
oversteken cross; cross over; traverse
tegenvallen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down disappoint; fail; fail in something; fall short; work out badly
tegenwerken cross; hinder; oppose; prevent; sabotage; stem; stop; thwart; upset counteract; hinder; make it difficult; make it hard; oppose; resist; thwart; withstand
teleurstellen be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down betray; confound; disappoint; embarras
- baffle; bilk; cover; crossbreed; cut across; cut through; foil; frustrate; get across; get over; hybridise; hybridize; interbreed; intersect; pass over; queer; scotch; span; spoil; sweep; thwart; track; traverse
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boos angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; annoyed; enraged; fierce; furious; infuriated; irate; livid; mad; raging; seething; upset
gebelgd angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; annoyed; discontented; disgruntled; displeased; dissatisfied; enraged; indignant; irate; livid; upset; vexed
giftig angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; bitter; blazing; fiery; furious; glaring; indignant; malicious; poisoned; poisonous; sharp; venominous; venomous; vicious; virulent; vitriolic
kwaad angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; annoyed; bitter; blazing; enraged; fierce; fiery; furious; glaring; indignant; infuriated; irate; livid; mad; raging; seething; sharp; upset; virulent
narrig cross; peevish
nijdig angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; annoyed; bitter; blazing; enraged; envious; fierce; fiery; furious; glaring; indignant; infuriated; irate; jealous; livid; mad; raging; seething; sharp; upset; virulent
verbolgen angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful
vertoornd angry; cross; enraged; incensed; venomous; vicious; virulent; vitriolic; wicked; wrathful angry; enraged; irate; livid; seething
- bad-tempered; crabbed; crabby; fussy; grouchy; grumpy; ill-tempered; thwartwise; transversal; transverse
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- go across; ill-humored; ill-humoured

Verwante woorden van "cross":


Synoniemen voor "cross":


Antoniemen van "cross":

  • uncross

Verwante definities voor "cross":

  1. annoyed and irritable1
  2. extending or lying across; in a crosswise direction; at right angles to the long axis1
    • cross members should be all steel1
  3. (genetics) the act of mixing different species or varieties of animals or plants and thus to produce hybrids1
  4. (genetics) an organism that is the offspring of genetically dissimilar parents or stock; especially offspring produced by breeding plants or animals of different varieties or breeds or species1
    • a mule is a cross between a horse and a donkey1
  5. a wooden structure consisting of an upright post with a transverse piece1
  6. a marking that consists of lines that cross each other1
  7. any affliction that causes great suffering1
    • that is his cross to bear1
  8. breed animals or plants using parents of different races and varieties1
    • cross a horse and a donkey1
  9. trace a line through or across1
    • cross your `t'1
  10. travel across or pass over1
  11. meet and pass1
    • the trains crossed1
  12. fold so as to resemble a cross1
    • she crossed her legs1
  13. meet at a point1
  14. hinder or prevent (the efforts, plans, or desires) of1
  15. to cover or extend over an area or time period1

Wiktionary: cross

cross
verb
  1. travel in a direction or path that will intersect with that another
  2. contradict or frustrate the plans of
  3. go from one side of something to the other
adjective
  1. angry, annoyed
  2. opposite, opposed to
noun
  1. gesture made by Christians
  2. wooden post with a perpendicular beam, used for crucifixion
  3. geometrical figure
cross
adjective
  1. niet luisterend, tegendraads, dwars, weerspannig
noun
  1. dodelijke angst, hevig lijden
verb
  1. doorheenreizen
  2. tegenwerken, moeilijkheden geven
  3. andere kant bereiken
  4. aan de overzijde van iets geraken
Cross Translation:
FromToVia
• cross → kruis ↔ Kreuz — aus zwei sich schneidenden Linien bestehendes Zeichen
• cross → kruis ↔ Kreuz — Symbol
• cross → kruis ↔ Kreuz — Marterpfahl mit einem Querbalken in der Antike
• cross → kruisen ↔ kreuzen — Biologie: Tiere oder Pflanzen verschiedener Art, Rasse, Gattung oder Sorte zur Paarung bzw. geschlechtlichen Vereinigung bringen
• cross → overzetten ↔ übersetzen — (intransitiv) mit einer Fähre von einem Gewässerufer zum anderen fahren
• cross → kruis ↔ croix — antiq|fr sorte de gibet où l’on attachait, dans l’antiquité, certains criminels.
• cross → bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; overgaan; oversteken; te boven gaan; overtreffen; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven ↔ surmonter — monter au-dessus.

Verwante vertalingen van crossing







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0730 seconde
Page rendered in 1.0 seconds