Engels

Uitgebreide vertaling voor consumer (Engels) in het Nederlands

consumer:

consumer [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the consumer (user)
    de consument; de gebruiker; de verbruiker
  2. the consumer
    de consument
  3. the consumer
    – A customer purchasing product for usage at home, including home-based businesses. 1
    de consument
  4. the consumer
    – In a Web Parts connection, a server control that receives data from a provider control and processes or displays it. A consumer can be any type of server control, but must be designed to function as a consumer. A consumer must have a special callback method marked with a ConnectionConsumerAttribute attribute in the source code. This method receives data from the provider in the form of an interface instance. 1
    de consument

Vertaal Matrix voor consumer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consument consumer; user
gebruiker consumer; user drug addict; druguser; user
verbruiker consumer; user
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- buyer; customer; purchaser; user

Verwante woorden van "consumer":


Synoniemen voor "consumer":


Verwante definities voor "consumer":

  1. a person who uses goods or services2
  2. A customer purchasing product for usage at home, including home-based businesses.1
  3. In a Web Parts connection, a server control that receives data from a provider control and processes or displays it. A consumer can be any type of server control, but must be designed to function as a consumer. A consumer must have a special callback method marked with a ConnectionConsumerAttribute attribute in the source code. This method receives data from the provider in the form of an interface instance.1

Wiktionary: consumer

consumer
noun
  1. person purchasing goods
consumer
noun
  1. algemene term voor personen, huishoudens die goederen en diensten verbruiken die worden geproduceerd in de economie

Cross Translation:
FromToVia
consumer consument; gebruiker; verbruiker consommateur — (term, Économie politique) usager, utilisateur, celui qui acheter des produits pour son usage, et non pour les revendre, par opposition à marchand.

consumer vorm van consume:

to consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)

  1. to consume (utilize; use; utilise)
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  2. to consume (dispatch)
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren werkwoord (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • zitten proppen werkwoord
    • schransen werkwoord (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken werkwoord (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  3. to consume (have something to eat; eat; munch; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 3
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel3
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  4. to consume (spend; use up; use)
    verbruiken; opmaken; doorjagen
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • doorjagen werkwoord
  5. to consume (spend money; digest)
    verteren; uitgeven voor een maaltijd
  6. to consume (use up; finish; burn up)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  7. to consume (feast upon; quench; relieve; )
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen werkwoord (les, lest, leste, lesten, gelest)
  8. to consume (devour)
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  9. to consume (eat up; eat)
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  10. to consume (use drugs; burn up)
    gebruiken; drugs consumeren
  11. to consume
    – To access and execute the application logic exposed by a Web service. 1
    gebruiken
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

Conjugations for consume:

present
  1. consume
  2. consume
  3. consumes
  4. consume
  5. consume
  6. consume
simple past
  1. consumed
  2. consumed
  3. consumed
  4. consumed
  5. consumed
  6. consumed
present perfect
  1. have consumed
  2. have consumed
  3. has consumed
  4. have consumed
  5. have consumed
  6. have consumed
past continuous
  1. was consuming
  2. were consuming
  3. was consuming
  4. were consuming
  5. were consuming
  6. were consuming
future
  1. shall consume
  2. will consume
  3. will consume
  4. shall consume
  5. will consume
  6. will consume
continuous present
  1. am consuming
  2. are consuming
  3. is consuming
  4. are consuming
  5. are consuming
  6. are consuming
subjunctive
  1. be consumed
  2. be consumed
  3. be consumed
  4. be consumed
  5. be consumed
  6. be consumed
diverse
  1. consume!
  2. let's consume!
  3. consumed
  4. consuming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

consume [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the consume
    – A posting which registers which items were used, how much time was spent and what costs were incurred for a service. This type of posting does not increase the amount for which the customer will be invoiced. 1

Vertaal Matrix voor consume:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken chipping off; chopping; chow; cutting away; feeding; grub
eten course; dish; feeding; food; meal; nourishment; nutrition
gebruiken customs; habits; normal practice; standard practice; traditions
opmaken draft; draw up; edit; formulate
oppeuzelen eating; munching; nibbling
opvreten eating; munching; nibbling
schrokken gobbling; gulping; scoffing
verorberen consuming
vreten chow; feeding; grub
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken consume; dispatch eat heartily; eat hungrily; having a good feed; work inside
bunkeren consume; dispatch
consumeren consume; dine; dispatch; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble; use; utilise; utilize
doorjagen consume; spend; use; use up
drugs consumeren burn up; consume; use drugs
eten consume; dine; dispatch; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble eat; eat heartily; eat hungrily; eat up; having a good feed; work inside
gebruiken burn up; consume; dine; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble; use; use drugs; utilise; utilize administer; adopt; apply; avail oneself of; be on drugs; deploy; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; take drugs; use; use drugs; utilise; utilize
laven consume; eat; feast upon; gorge; have a meal; have dinner; have something to eat; quench; relieve; take something; tuck into quench thirst; seek refuge in
lenigen consume; eat; feast upon; gorge; have a meal; have dinner; have something to eat; quench; relieve; take something; tuck into ease; relieve; soften; soothe
lessen consume; eat; feast upon; gorge; have a meal; have dinner; have something to eat; quench; relieve; take something; tuck into alleviate; quench
naar binnen werken consume; dispatch eat heartily; eat hungrily; having a good feed; work inside
nuttigen consume; dine; dispatch; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble polish off; put away
opeten consume; dine; dispatch; eat; eat up; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble eat; eat up; finish
opgebruiken burn up; consume; finish; use up
opkrijgen burn up; consume; finish; use up
opmaken burn up; consume; finish; spend; use; use up adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; get started; make a start; make up; make-up; ornament; put on make-up; spend; squander; trim
oppeuzelen consume; dine; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble devour; nibble; nybble; swallow up
opvreten consume; devour; eat; eat up devour; nibble; nybble; swallow up
schransen consume; dispatch gormandise; gormandize; gourmandize
schrokken consume; dispatch
tegoed doen consume; dispatch; eat; feast upon; gorge; have a meal; have dinner; have something to eat; quench; relieve; take something; tuck into
tot zich nemen consume; dine; dispatch; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble
uitgeven voor een maaltijd consume; digest; spend money
verbruiken consume; spend; use; use up; utilise; utilize
verorberen consume; devour; dine; dispatch; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble
verslinden consume; devour devour; nibble; nybble; swallow up
verteren consume; digest; spend money be lost; be wrecked; bear; become worn; crash; decay; decline; degenerate; deteriorate; endure; fall into decline; get worn out; meet an accident; perish; rot; stand; sustain; wear out
vreten consume; dispatch; eat; eat up cram; gormandise; gormandize; gourmandize
zitten proppen consume; dispatch
- deplete; devour; down; eat; eat up; exhaust; go through; have; ingest; run through; squander; take; take in; use up; ware; waste; wipe out
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken consume
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- eat; partake of

Verwante woorden van "consume":


Synoniemen voor "consume":


Antoniemen van "consume":


Verwante definities voor "consume":

  1. engage fully2
    • The effort to pass the exam consumed all his energy2
  2. serve oneself to, or consume regularly2
  3. use up (resources or materials)2
    • this car consumes a lot of gas2
  4. spend extravagantly2
  5. eat immoderately2
  6. destroy completely2
    • The fire consumed the building2
  7. To access and execute the application logic exposed by a Web service.1
  8. A posting which registers which items were used, how much time was spent and what costs were incurred for a service. This type of posting does not increase the amount for which the customer will be invoiced.1

Wiktionary: consume

consume
verb
  1. to destroy completely
  2. to occupy
  3. to eat
  4. to use
consume
verb
  1. voedsel gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
consume consumeren konsumierenetwas zu sich nehmen
consume consumeren; slopen; verbruiken; verorberen; verteren consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
consume consumeren; slopen; verbruiken; verorberen; verteren consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
consume opeten; verorberen dévorermanger une proie en la déchirer avec les dents.

Verwante vertalingen van consumer