Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- checking:
-
check:
- controleren; nakijken; nagaan; checken; verifiëren; natrekken; onderzoeken; testen; beproeven; keuren; examineren; overhoren; toetsen; narekenen; natellen; bekijken; inspecteren; bezichtigen; uitproberen; uittesten; beheersen; intomen; beteugelen; aankruisen; merken; iets opzoeken; nazoeken; proberen; hertellen
- controleren; schaak; cheque
- ruiten
-
Wiktionary:
- check → controleren, verifiëren, afvinken, aanvinken, aankruisen, inspecteren, checken, nakijken, natrekken
- check → controle, rekening, kruisje, vinkje, schaak
- check → rekening, breidel, teugel, toom, cheque, vink, check-up, controle, supervisie, verificatie, opzicht, toezicht, aanduiden, aangeven, een teken geven, merken, kenmerken, tekenen, scoren, aflezen, checken, controleren, nakijken, surveilleren, toezien
Engels
Uitgebreide vertaling voor checking (Engels) in het Nederlands
checking:
-
the checking (counting over)
Vertaal Matrix voor checking:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
natellen | checking; counting over | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
natellen | check; count again; run over again |
Verwante woorden van "checking":
check:
-
to check (verify; examine; audit; inspect)
-
to check (trace; affirm; investigate; check out; go through again)
-
to check (test; examine; verify; inspect; control; try)
-
to check (examine; test; control; hear)
-
to check (run over again; count again)
-
to check (look at; examine; view; scrutinize; inspect; verify; watch; control; scrutinise)
-
to check (test; examine; pretest; try out; recount; try; count again)
-
to check (curb; restrain)
-
to check (mark; tick)
-
to check (look up; verify; research)
-
to check (try out; try; endeavour; attempt; strive; examine; test; pretest; endeavor)
-
to check (recount; count again)
Conjugations for check:
present
- check
- check
- checks
- check
- check
- check
simple past
- checked
- checked
- checked
- checked
- checked
- checked
present perfect
- have checked
- have checked
- has checked
- have checked
- have checked
- have checked
past continuous
- was checking
- were checking
- was checking
- were checking
- were checking
- were checking
future
- shall check
- will check
- will check
- shall check
- will check
- will check
continuous present
- am checking
- are checking
- is checking
- are checking
- are checking
- are checking
subjunctive
- be checked
- be checked
- be checked
- be checked
- be checked
- be checked
diverse
- check!
- let's check!
- checked
- checking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the check
-
the check
-
the check (cheque)
– A written order on a bank to pay a sum of money from funds in an account. Checks show the name of the company or individual receiving payment, the signature and account number of the person issuing the check, the payment amount and the current date. Checks usually are numbered in sequence. 1
Vertaal Matrix voor check:
Verwante woorden van "check":
Synoniemen voor "check":
Antoniemen van "check":
Verwante definities voor "check":
Wiktionary: check
check
Cross Translation:
verb
check
-
to verify or compare with a source of information
- check → controleren; verifiëren
-
to mark with a checkmark
- check → afvinken; aanvinken; aankruisen
-
to inspect, examine
- check → controleren; inspecteren; checken
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• check | → rekening | ↔ addition — Note de la dépense qu’on a faite dans un restaurant. |
• check | → breidel; teugel; toom | ↔ bride — équitation|fr harnais placé sur la tête du cheval et destiné à l’arrêter ou à le diriger, selon la volonté du cavalier. |
• check | → cheque | ↔ chèque — billet à vue et au porteur sur un établissement de crédit, où le tireur a une provision de fonds. |
• check | → vink | ↔ coche — entaille, marque. |
• check | → check-up; controle; supervisie; verificatie; opzicht; toezicht | ↔ contrôle — désuet|fr État nominatif des personnes qui appartenir à un corps, à une troupe. |
• check | → aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; scoren | ↔ marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général). |
• check | → aflezen; checken; controleren; nakijken; surveilleren; toezien | ↔ vérifier — examiner, rechercher si une chose est vraie, si elle est telle qu’elle doit être ou qu’on l’déclarer. |