Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal charge

Vertaal charge van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. charge:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor charge (Engels) in het Nederlands

charge:

to charge werkwoord (charges, charged, charging)

  1. to charge (invoice; bill)
    in rekening brengen; factureren
    • in rekening brengen werkwoord (breng in rekening, brengt in rekening, bracht in rekening, brachten in rekening, in rekening gebracht)
    • factureren werkwoord (factureer, factureert, factureerde, factureerden, gefactureerd)
  2. to charge (accuse; charge with; incriminate; imputate; denounce)
    beschuldigen; ten laste leggen; aanklagen; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • ten laste leggen werkwoord (leg ten laste, legt ten laste, legde ten laste, legden ten laste, ten laste gelegd)
    • aanklagen werkwoord (klaag aan, klaagt aan, klaagde aan, klaagden aan, aangeklaagd)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  3. to charge (over-act)
    overdrijven; chargeren
    • overdrijven werkwoord (overdrijf, overdrijft, overdreef, overdreven, overdreven)
    • chargeren werkwoord (chargeer, chargeert, chargeerde, chargeerden, gechargeerd)
  4. to charge (incriminate; accuse; insinuate)
    beschuldigen; verdenken; incrimineren; verdacht maken; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verdenken werkwoord (verdenk, verdenkt, verdacht, verdachten, verdacht)
    • incrimineren werkwoord (incrimineer, incrimineert, incrimineerde, incrimineerden, geïncrimineerd)
    • verdacht maken werkwoord (maak verdacht, maakt verdacht, maakte verdacht, maakten verdacht, verdacht gemaakt)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  5. to charge (command; order)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  6. to charge (levy)
    casseren
    • casseren werkwoord (casseer, casseert, casseerde, casseerden, gecasseerd)
  7. to charge (decree; dedicate; commission; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  8. to charge (order; ordain)
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  9. to charge (accuse; charge with)
    tenlaste leggen
    • tenlaste leggen werkwoord (leg tenlaste, legt tenlaste, legde tenlaste, legden tenlaste, tenlaste gelegd)

Conjugations for charge:

present
  1. charge
  2. charge
  3. charges
  4. charge
  5. charge
  6. charge
simple past
  1. charged
  2. charged
  3. charged
  4. charged
  5. charged
  6. charged
present perfect
  1. have charged
  2. have charged
  3. has charged
  4. have charged
  5. have charged
  6. have charged
past continuous
  1. was charging
  2. were charging
  3. was charging
  4. were charging
  5. were charging
  6. were charging
future
  1. shall charge
  2. will charge
  3. will charge
  4. shall charge
  5. will charge
  6. will charge
continuous present
  1. am charging
  2. are charging
  3. is charging
  4. are charging
  5. are charging
  6. are charging
subjunctive
  1. be charged
  2. be charged
  3. be charged
  4. be charged
  5. be charged
  6. be charged
diverse
  1. charge!
  2. let's charge!
  5. charged
  6. charging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

charge [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the charge (accusation; indictment; complaint; insinuation)
    de aanklacht; de beschuldiging; de tenlastelegging
  2. the charge (report; statement)
    het rapport; proces verbaal; de verklaring
  3. the charge (electrical charge; static electricity; static)
    de lading; electrische lading
  4. the charge
    de tenlastelegging
  5. the charge
    – The incidental cost of product acquisition or product delivery. 1
    de toeslag
    • toeslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor charge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklacht accusation; charge; complaint; indictment; insinuation
beschuldigen accusing
beschuldiging accusation; charge; complaint; indictment; insinuation accusation; allegation; imputation; insinuation; suspicion
electrische lading charge; electrical charge; static; static electricity
in rekening brengen charging
lading charge; electrical charge; static; static electricity cargo; freight; haul; load; loading; shipment; weight
proces verbaal charge; report; statement
rapport charge; report; statement record; report; survey
tenlastelegging accusation; charge; complaint; indictment; insinuation
toeslag charge bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium; surcharge
verklaring charge; report; statement announcement; clarification; clearing; communication; declaration; elucidation; enlightenment; explaining; explanation; information; interpretation; notice; notification; reading; statement; testimony; version
verordenen declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
voorschrijven declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
- accusation; armorial bearing; bang; bearing; billing; boot; burster; bursting charge; care; cathexis; commission; complaint; direction; electric charge; explosive charge; flush; guardianship; heraldic bearing; kick; mission; rush; thrill; tutelage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklagen accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate
beschuldigen accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate; insinuate accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach
betichten accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate; insinuate
bevelen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule
casseren charge; levy
chargeren charge; over-act
commanderen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule be in command of; command; order; preside; take the lead
decreteren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule call; decree; give notice of; ordain; order; proclaim; to declare; to decree; to ordain
dicteren charge; ordain; order dictate; dictate a letter; order
factureren bill; charge; invoice
gebieden charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule bid; dictate; direct; instruct; order
gelasten charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule bid; dictate; direct; instruct; order
in rekening brengen bill; charge; invoice
incrimineren accuse; charge; incriminate; insinuate
opdragen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule aggravate; assign to; burden; give an order; instruct
overdrijven charge; over-act blow out of proportions; blow up; exaggerate; heighten; overdo
ten laste leggen accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate
tenlaste leggen accuse; charge; charge with
verdacht maken accuse; charge; incriminate; insinuate
verdenken accuse; charge; incriminate; insinuate
verordenen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule call; give notice of; proclaim
verordonneren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
voorschrijven charge; ordain; order bid; dictate; direct; instruct; order
- accuse; agitate; appoint; bear down; bill; blame; buck; burden; charge up; commit; commove; consign; excite; file; institutionalise; institutionalize; level; load; lodge; point; rouse; saddle; send; shoot; shoot down; tear; turn on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- charging; custody; imputation; keeping; safekeeping

Verwante woorden van "charge":


Synoniemen voor "charge":


Antoniemen van "charge":


Verwante definities voor "charge":

  1. a special assignment that is given to a person or group2
    • his charge was deliver a message2
  2. attention and management implying responsibility for safety2
  3. an impetuous rush toward someone or something2
    • the wrestler's charge carried him past his adversary2
    • the battle began with a cavalry charge2
  4. a quantity of explosive to be set off at one time2
    • this cartridge has a powder charge of 50 grains2
  5. heraldry consisting of a design or image depicted on a shield2
  6. (criminal law) a pleading describing some wrong or offense2
    • he was arrested on a charge of larceny2
  7. an assertion that someone is guilty of a fault or offence2
    • the newspaper published charges that Jones was guilty of drunken driving2
  8. a formal statement of a command or injunction to do something2
    • the judge's charge to the jury2
  9. request for payment of a debt2
    • they submitted their charges at the end of each month2
  10. the swift release of a store of affective force2
  11. (psychoanalysis) the libidinal energy invested in some idea or person or object2
    • Freud thought of cathexis as a psychic analog of an electrical charge2
  12. a person committed to your care2
    • the teacher led her charges across the street2
  13. the quantity of unbalanced electricity in a body (either positive or negative) and construed as an excess or deficiency of electrons2
    • the battery needed a fresh charge2
  14. the price charged for some article or service2
    • the admission charge2
  15. financial liabilities (such as a tax)2
    • the charges against the estate2
  16. saturate2
    • The room was charged with tension and anxiety2
  17. energize a battery by passing a current through it in the direction opposite to discharge2
    • I need to charge my car battery2
  18. cause formation of a net electrical charge in or on2
    • charge a conductor2
  19. set or ask for a certain price2
    • How much do you charge for lunch?2
    • This fellow charges $100 for a massage2
  20. attribute responsibility to2
    • The tragedy was charged to her inexperience2
  21. instruct or command with authority2
    • The teacher charged the children to memorize the poem2
  22. instruct (a jury) about the law, its application, and the weighing of evidence2
  23. impose a task upon, assign a responsibility to2
    • He charged her with cleaning up all the files over the weekend2
  24. blame for, make a claim of wrongdoing or misbehavior against2
    • he charged the director with indifference2
  25. make an accusatory claim2
    • The defense attorney charged that the jurors were biased2
  26. file a formal charge against2
    • The suspect was charged with murdering his wife2
  27. to make a rush at or sudden attack upon, as in battle2
    • he saw Jess charging at him with a pitchfork2
  28. direct into a position for use2
    • He charged his weapon at me2
  29. fill or load to capacity2
    • charge the wagon with hay2
  30. provide (a device) with something necessary2
  31. place a heraldic bearing on2
    • charge all weapons, shields, and banners2
  32. cause to be agitated, excited, or roused2
    • The speaker charged up the crowd with his inflammatory remarks2
  33. lie down on command, of hunting dogs2
  34. move quickly and violently2
    • He came charging into my office2
  35. pay with a credit card; pay with plastic money; postpone payment by recording a purchase as a debt2
    • Will you pay cash or charge the purchase?2
  36. demand payment2
    • Will I get charged for this service?2
  37. enter a certain amount as a charge2
    • he charged me $152
  38. give over to another for care or safekeeping2
  39. cause to be admitted; of persons to an institution2
  40. assign a duty, responsibility or obligation to2
    • She was charged with supervising the creation of a concordance2
  41. The incidental cost of product acquisition or product delivery.1

Wiktionary: charge

charge
verb
  1. to assign a duty to
  2. to formally accuse of a crime
  3. to place a burden upon, to assign a duty
noun
  1. load or burden
  2. electric charge
charge
noun
  1. bij de rechtbank ingediende beschuldiging of klacht
  2. het aangeven dat iemand iets moreel of gerechtelijk verkeerds heeft gedaan
  3. opeengehoopte elektriciteit
  4. bekeuring
  5. de lading van een vervoermiddel
verb
  1. (overgankelijk) aangrijpen
  2. (inergatief) een dwingende opdracht geven
  3. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen
  4. voor een bepaalde prijs te koop zijn
  5. van elektriciteit voorzien
  6. iemand iets te doen geven
  7. in rekening brengen
  8. vullen (van een pijp)
  9. (overgankelijk) tot bevrediging voeren, geheel aan een behoefte voldoen
Cross Translation:
FromToVia
• charge → aanklacht; beschuldiging; telastlegging; tenlastelegging; aangifte; accusatie ↔ accusation — action en justice par laquelle on accuser quelqu’un.
• charge → bestorming; charge; stormloop; aanval; offensief; vlaag; attaque ↔ assaut — attaque pour emporter de vif force une ville, une place de guerre, une position, etc.
• charge → laden; belasten met; opdracht geven; opdragen ↔ charger — garnir d’une charge.
• charge → commissie; boodschap; opdracht ↔ commission — mandat, charge que l’on donner à quelqu’un de faire quelque chose.
• charge → besteding; vertering; uitgaaf ↔ dépense — L’argent qu’on employer à quelque chose que ce pouvoir être.
• charge → donker worden; versomberen; dempen ↔ foncer — garnir d’un fond.
• charge → bescherming; behoud; bewaring; handhaving; bewaarder; bewaker; hoeder; wacht; wachter ↔ garde — Traductions à trier suivant le sens
• charge → zucht; beklag; aanklacht; klacht; beschuldiging; telastlegging; tenlastelegging; aangifte; accusatie ↔ plainte — Traductions à trier suivant le sens
• charge → exodus; uittocht; besteding; vertering; uitgaaf; afrit; uitgang; uitweg ↔ sortie — action de sortir.

Verwante vertalingen van charge







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0755 seconde
Page rendered in 1.0 seconds