Engels

Uitgebreide vertaling voor calling (Engels) in het Nederlands

calling:

calling [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the calling
    de roep; het geschreeuw; het geroep
    • roep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • geschreeuw [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geroep [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the calling
    toeroepen
  3. the calling (vocation)
    de vocatie; de roeping
    • vocatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • roeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the calling (invocation)
    de aanroeping
  5. the calling (hailing; call)
    praaien; aanroepen

Vertaal Matrix voor calling:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen call; calling; hailing
aanroeping calling; invocation
geroep calling
geschreeuw calling howling; roar; roaring; screaming; shrieking; yelling
praaien call; calling; hailing
roep calling call up; cry; exclamation; fame; name; reputation; respectability; scream; screech; shriek; squeal; whoop; yell
roeping calling; vocation dispatch; mission
toeroepen calling
vocatie calling; vocation
- career; vocation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen appeal to; call; call in; call out to; cry out to; enlist; hail; invoke; shout; speak
praaien call; hail; shout; speak
toeroepen call out to; cry out to

Verwante woorden van "calling":


Synoniemen voor "calling":


Verwante definities voor "calling":

  1. the particular occupation for which you are trained1

Wiktionary: calling


Cross Translation:
FromToVia
calling roeping Berufung — besondere Befähigung, die jemand als Auftrag empfindet

call:

to call werkwoord (calls, called, calling)

  1. to call (denominate; name; term)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. to call (ring the doorbell; ring)
    bellen; aanbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanbellen werkwoord (bel aan, belt aan, belde aan, belden aan, aangebeld)
  3. to call (telephone; sound; make a call; )
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  4. to call
    roepen
    • roepen werkwoord (roep, roept, riep, riepen, geroepen)
  5. to call (name; mention; stamp one's foot)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  6. to call (hail; speak; shout)
    praaien; aanroepen
    • praaien werkwoord (praai, praait, praaide, praaiden, gepraaid)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  7. to call (brush against; bump against; tinkle; ring)
    luiden; bonzen
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
    • bonzen werkwoord (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)
  8. to call (call over)
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen werkwoord (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen werkwoord (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)
  9. to call (call together)
    convoceren; bijeenroepen; samenroepen
    • convoceren werkwoord (convoceer, convoceert, convoceerde, convoceerden, geconvoceerd)
    • bijeenroepen werkwoord (roep bijeen, roept bijeen, riep bijeen, riepen bijeen, bijeengeroepen)
    • samenroepen werkwoord
  10. to call (proclaim; give notice of)
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren werkwoord
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren werkwoord (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen werkwoord (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  11. to call
    – To attempt to establish a voice conversation with another person from a phone, computer or mobile device. 2
    bellen; aanroepen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  12. to call
    – To transfer program execution to some section of code (usually a subroutine) while saving the necessary information to allow execution to resume at the calling point when the called section has completed execution. When a subroutine call occurs, one or more values (known as arguments or parameters) are often passed to the subroutine, which can then use and sometimes modify these values. 2
    aanroepen
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)

Conjugations for call:

present
  1. call
  2. call
  3. calls
  4. call
  5. call
  6. call
simple past
  1. called
  2. called
  3. called
  4. called
  5. called
  6. called
present perfect
  1. have called
  2. have called
  3. has called
  4. have called
  5. have called
  6. have called
past continuous
  1. was calling
  2. were calling
  3. was calling
  4. were calling
  5. were calling
  6. were calling
future
  1. shall call
  2. will call
  3. will call
  4. shall call
  5. will call
  6. will call
continuous present
  1. am calling
  2. are calling
  3. is calling
  4. are calling
  5. are calling
  6. are calling
subjunctive
  1. be called
  2. be called
  3. be called
  4. be called
  5. be called
  6. be called
diverse
  1. call!
  2. let's call!
  3. called
  4. calling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

call [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the call
    het bellen; opbellen
    • bellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opbellen [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. the call (telephonic message; phone call; ring)
    telefonisch bericht; het belletje; het telefoontje
  3. the call (summons; convocation)
    de convocatie; de oproeping
  4. the call (call note; bird whistle; bird call)
    de lokroep; loktoon
    • lokroep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • loktoon [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. the call (sound-signal; signal)
    het geluidssignaal; geluidssein
  6. the call
    – A voice session that can be conducted between two or more telephones, two or more devices (such as computers or PDAs), or between two or more such devices and telephones. 2
    de oproep
    • oproep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor call:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen ringing; ringing the bell
aanroepen call; calling; hailing
bellen call ringing; ringing the bell
belletje call; phone call; ring; telephonic message
bonzen pounding; thumping
convocatie call; convocation; summons announcement; information; notice; notification; proclamation
geluidssein call; signal; sound-signal
geluidssignaal call; signal; sound-signal audio prompt
lokroep bird call; bird whistle; call; call note
loktoon bird call; bird whistle; call; call note
opbellen call
oproep call call up
oproeping call; convocation; summons
praaien call; calling; hailing
roepen cries; screams; shouts; yelling
telefonisch bericht call; phone call; ring; telephonic message
telefoontje call; phone call; ring; telephonic message small telephone
verordenen declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
- birdcall; birdsong; call option; claim; cry; margin call; outcry; phone call; shout; song; telephone call; vociferation; yell
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen call; ring; ring the doorbell
aanroepen call; hail; shout; speak appeal to; call in; call out to; cry out to; enlist; invoke
afkondigen call; give notice of; proclaim announce; declare; decree; divulge something; expound; make something public; ordain; order; proclaim; state; to declare; to decree; to ordain
bellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring the doorbell; ring up; sound; telephone call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; telephone
benoemen call; denominate; mention; name; stamp one's foot; term appoint; establish; instal; install; institute; nominate
bestempelen call; mention; name; stamp one's foot assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold
betitelen call; mention; name; stamp one's foot
bijeenroepen call; call together
bonzen brush against; bump against; call; ring; tinkle
convoceren call; call together
decreteren call; give notice of; proclaim charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule; to declare; to decree; to ordain
een naam geven call; denominate; name; term
erbij halen call; call over
erbij roepen call; call over
iemand opbellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
luiden brush against; bump against; call; ring; tinkle chime; give a sound; ring; sound; toll
noemen call; denominate; name; term list; mention
opbellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
ordonneren call; give notice of; proclaim
praaien call; hail; shout; speak
roepen call
samenroepen call; call together
telefoontje plegen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
vernoemen call; denominate; name; term
verordenen call; give notice of; proclaim charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
verordineren call; give notice of; proclaim
- address; anticipate; bid; call in; call off; call up; cry; forebode; foretell; holler; hollo; name; phone; predict; prognosticate; promise; ring; scream; send for; shout; shout out; squall; telephone; visit; yell
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- name; request; ring; rouse; shout; summon; visit

Verwante woorden van "call":


Synoniemen voor "call":


Antoniemen van "call":

  • put option

Verwante definities voor "call":

  1. the option to buy a given stock (or stock index or commodity future) at a given price before a given date1
  2. (sports) the decision made by an umpire or referee1
    • he was ejected for protesting the call1
  3. a visit in an official or professional capacity1
    • the pastor's calls on his parishioners1
    • the salesman's call on a customer1
  4. a brief social visit1
    • senior professors' wives no longer make afternoon calls on newcomers1
    • the characters in Henry James' novels are forever paying calls on each other, usually in the parlor of some residence1
  5. a telephone connection1
    • she reported several anonymous calls1
    • he heard the phone ringing but didn't want to take the call1
  6. an instruction that interrupts the program being executed1
    • Pascal performs calls by simply giving the name of the routine to be executed1
  7. the characteristic sound produced by a bird1
  8. a loud utterance; often in protest or opposition1
  9. a request1
    • many calls for Christmas stories1
    • not many calls for buggywhips1
  10. a demand especially in the phrase1
    • the call of duty1
  11. a demand for a show of hands in a card game1
    • after two raises there was a call1
  12. a demand by a broker that a customer deposit enough to bring his margin up to the minimum requirement1
  13. rouse somebody from sleep with a call1
    • I was called at 5 A.M. this morning1
  14. consider or regard as being1
    • I would not call her beautiful1
  15. challenge the sincerity or truthfulness of1
    • call the speaker on a question of fact1
  16. utter in a loud voice or announce1
    • He called my name1
    • The auctioneer called the bids1
  17. order, summon, or request for a specific duty or activity, work, role1
    • He was already called 4 times for jury duty1
    • They called him to active military duty1
  18. order or request or give a command for1
    • The unions called a general strike for Sunday1
  19. lure by imitating the characteristic call of an animal1
  20. get or try to get into communication (with someone) by telephone1
    • I tried to call you all night1
    • Take two aspirin and call me in the morning1
  21. order, request, or command to come1
    • She was called into the director's office1
  22. declare in the capacity of an umpire or referee1
    • call a runner out1
  23. challenge (somebody) to make good on a statement; charge with or censure for an offense1
    • He deserves to be called on that1
  24. require the presentation of for redemption before maturation1
  25. utter a sudden loud cry1
  26. make a prediction about; tell in advance1
  27. ascribe a quality to or give a name of a common noun that reflects a quality1
    • He called me a bastard1
    • She called her children lazy and ungrateful1
  28. utter a characteristic note or cry1
    • bluejays called to one another1
  29. assign a specified (usually proper) proper name to1
  30. send a message or attempt to reach someone by radio, phone, etc.; make a signal to in order to transmit a message1
    • Hawaii is calling!1
    • A transmitter in Samoa was heard calling1
  31. read aloud to check for omissions or absentees1
  32. indicate a decision in regard to1
    • call balls and strikes behind the plate1
  33. give the calls (to the dancers) for a square dance1
  34. make a demand, as for a card or a suit or a show of hands1
    • He called his trump1
  35. demand payment of (a loan)1
  36. call a meeting; invite or command to meet1
    • The Wannsee Conference was called to discuss the `Final Solution'1
    • The new dean calls meetings every week1
  37. pay a brief visit1
    • The mayor likes to call on some of the prominent citizens1
  38. make a stop in a harbour1
    • The ship will call in Honolulu tomorrow1
  39. greet, as with a prescribed form, title, or name1
    • She calls him by first name1
  40. stop or postpone because of adverse conditions, such as bad weather1
    • call a football game1
  41. To attempt to establish a voice conversation with another person from a phone, computer or mobile device.2
  42. To transfer program execution to some section of code (usually a subroutine) while saving the necessary information to allow execution to resume at the calling point when the called section has completed execution. When a subroutine call occurs, one or more values (known as arguments or parameters) are often passed to the subroutine, which can then use and sometimes modify these values.2
  43. A voice session that can be conducted between two or more telephones, two or more devices (such as computers or PDAs), or between two or more such devices and telephones.2

Wiktionary: call

call
verb
  1. to require, demand
  2. to jump to another part of a program
  3. to be called
  4. to match or equal the amount of poker chips in the pot as the player that bet
  5. to name or refer to
  6. to pay a social visit
  7. to contact by telephone
  8. to cry or shout
  9. to request, summon, or beckon
noun
  1. social visit
  2. cry or shout
  3. telephone conversation
call
verb
  1. een subprogramma uitvoeren
  2. een naam geven
  3. met een naam aanduiden
  4. iemand telefonisch proberen te bereiken
  5. een telefoon gebruiken
noun
  1. een vrij harde klank geproduceerd met stemgeluid

Cross Translation:
FromToVia
call bezoek Besuch — vorübergehendes Aufsuchen des Aufenthaltsorts einer Person, vorübergehendes Aufsuchen eines Gebäudes oder einer Institution auf eigene Initiative
call roep; kreet Ruf — ein Laut, der an jemanden adressiert ist
call aanmaning Ruf — eine Aufforderung, beispielsweise einen Platz einzunehmen oder etwas zu tun
call bellen; opbellen; telefoneren anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
call inroepen anrufen — (transitiv) jemanden bitten, sich als Helfer, Vermittler oder dergleichen entscheidend in etwas einzuschalten/auf etwas Einfluss zu nehmen
call bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
call noemen; heten; opnoemen; roepen; opbellen; benoemen; appeleren; een beroep doen op appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
call schreeuw; kreet; roep crison perçant ou puissant émis par la voix d'un être humain ou d’un animal.
call schreeuwen; roepen; joelen; gieren; balken; blaten; brullen; grommen; hinniken; loeien crierjeter un ou plusieurs cris.
call aanroepen; oproepen; praaien invoquerappeler à son secours, à son aide, par une prière.
call noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).
call bezoek; visite visite — Action d’aller voir quelqu’un par civilité ou par devoir. (Sens général).

Verwante vertalingen van calling