Engels

Uitgebreide vertaling voor builder (Engels) in het Nederlands

builder:

builder [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the builder (building contractor; contractor)
    de aannemer; de bouwondernemer; de bouwer
  2. the builder (building contractor; constructor)
    de aannemer; de verbouwer
    • aannemer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verbouwer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the builder
    – A tool that simplifies a task. 1

Vertaal Matrix voor builder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemer builder; building contractor; constructor; contractor contractor
bouwer builder; building contractor; contractor building labourer; construction worker
bouwondernemer builder; building contractor; contractor
verbouwer builder; building contractor; constructor
- constructor; detergent builder
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opbouwfunctie builder

Verwante woorden van "builder":

  • builders

Synoniemen voor "builder":


Verwante definities voor "builder":

  1. someone who contracts for and supervises construction (as of a building)2
  2. a person who creates a business or who organizes and develops a country2
    • empire builder2
  3. a substance added to soaps or detergents to increase their cleansing action2
  4. A tool that simplifies a task.1

Wiktionary: builder

builder
noun
  1. a person who builds or constructs things

Cross Translation:
FromToVia
builder bouwer; bouwvakker bâtisseur — Celui, celle qui a la manie de faire bâtir.

build:

to build werkwoord (builds, built, building)

  1. to build (establish; set up; erect; raise)
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  2. to build (build up; compose; construct)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  3. to build (build out; extend; expand; )
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen werkwoord (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen werkwoord (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)
  4. to build (set up; establish; raise; erect)
    oprichten; optrekken; overeindzetten
    • oprichten werkwoord (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
    • overeindzetten werkwoord (zet overeind, zette overeind, zetten overeind, overeind gezet)
  5. to build (put together)
    in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten
  6. to build (build up; ramp up; work up)
    – bolster or strengthen 2
    opbouwen
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  7. to build (compile)
    – To translate all the source code of a program from a high-level language into object code prior to execution of the program. 1
    compileren
    • compileren werkwoord (compileer, compileert, compileerde, compileerden, gecompileerd)

Conjugations for build:

present
  1. build
  2. build
  3. builds
  4. build
  5. build
  6. build
simple past
  1. built
  2. built
  3. built
  4. built
  5. built
  6. built
present perfect
  1. have built
  2. have built
  3. has built
  4. have built
  5. have built
  6. have built
past continuous
  1. was building
  2. were building
  3. was building
  4. were building
  5. were building
  6. were building
future
  1. shall build
  2. will build
  3. will build
  4. shall build
  5. will build
  6. will build
continuous present
  1. am building
  2. are building
  3. is building
  4. are building
  5. are building
  6. are building
subjunctive
  1. be built
  2. be built
  3. be built
  4. be built
  5. be built
  6. be built
diverse
  1. build!
  2. let's build!
  3. built
  4. building
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

build [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the build (constitution; physique; figure; stature)
    de constitutie; de lichaamsbouw
  2. the build (figure; appearance; stature)
    de figuur; het postuur; de gedaante; het uiterlijk
    • figuur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • postuur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gedaante [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uiterlijk [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the build (stature; posture; figure; shape; size)
    de vorm; de figuur; de gestalte; de gedaante; het postuur
    • vorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • figuur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gestalte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gedaante [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • postuur [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the build (shape; figure; size; stature)
    de figuur; lichaamspostuur; de gestalte; het postuur
  5. the build
    – A named set of deliverables (software components) produced, usually by compiling, from a discrete set of source versions. 1

Vertaal Matrix voor build:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
constitutie build; constitution; figure; physique; stature basic rule; constitution; frame; fundamental law; system
figuur appearance; build; figure; posture; shape; size; stature character; figure; individual; shape; silhouette
gedaante appearance; build; figure; posture; shape; size; stature appearance; exterior; figure; ghost; look; looks; shadow; shape
gestalte build; figure; posture; shape; size; stature
lichaamsbouw build; constitution; figure; physique; stature
lichaamspostuur build; figure; shape; size; stature
opbouwen building; composition; construction; rendering
optrekken acceleration
postuur appearance; build; figure; posture; shape; size; stature figure; shape
uiterlijk appearance; build; figure; stature appearance; exterior; look; looks
vorm build; figure; posture; shape; size; stature appearance; be in good shape; cast; casting; casting mould; circumference; condition; contour; die; exterior; form; gypsum; look; looks; matrix; model; mold; mould; outline; shape; template
- body-build; habitus; physique
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend
bijbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend
bouwen build; build up; compose; construct; erect; establish; raise; set up
compileren build; compile compile
construeren build; erect; establish; raise; set up
in elkaar timmeren build; put together beat up; castigate; drub; flog; lash; rack; trash; trounce; whack; whip
ineentimmeren build; put together
opbouwen build; build up; compose; construct; ramp up; work up
oprichten build; erect; establish; raise; set up establish; found; ground; lay the foundations; raise; tune
optrekken build; erect; establish; raise; set up hang around with; have contact
overeindzetten build; erect; establish; raise; set up
timmerend in elkaar zetten build; put together
uitbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen
- build up; construct; establish; make; progress; work up
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uiterlijk at the latest; external; externally; from the outside; outside; outward; outwardly
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
build build
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- erect; raise

Verwante woorden van "build":


Synoniemen voor "build":


Verwante definities voor "build":

  1. constitution of the human body2
  2. develop and grow2
    • Suspense was building right from the beginning of the opera2
  3. form or accumulate steadily2
    • Resistance to the manager's plan built up quickly2
    • Pressure is building up at the Indian-Pakistani border2
  4. bolster or strengthen2
  5. improve the cleansing action of2
    • build detergents2
  6. found or ground2
    • build a defense on nothing but the accused person's reputation2
  7. make by combining materials and parts2
  8. build or establish something abstract2
    • build a reputation2
  9. be engaged in building2
    • These architects build in interesting and new styles2
  10. give form to, according to a plan2
    • build a modern nation2
    • build a million-dollar business2
  11. order, supervise, or finance the construction of2
    • The government is building new schools in this state2
  12. A named set of deliverables (software components) produced, usually by compiling, from a discrete set of source versions.1
  13. To translate all the source code of a program from a high-level language into object code prior to execution of the program.1

Wiktionary: build

build
noun
  1. physique
verb
  1. (transitive) to increase or strengthen by adding gradually to
  2. (transitive) to form by combining materials or parts
build
verb
  1. vullen met gebouwen
  2. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
  3. maken uit losse onderdelen
  4. laten ontstaan
  5. houten zaken in elkaar zetten

Cross Translation:
FromToVia
build bouwen bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches)
build afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
build aanleggen; bouwen; construeren bâtirconstruire une maison, un édifice.
build bouwen; opbouwen; timmeren charpentertailler, équarrir des pièces de bois.réf|1&2
build aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
build aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
build metselen maçonner — maçonnerie|fr revêtir de maçonnerie.

Verwante vertalingen van builder