Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal broke

Vertaal broke van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. broke:
  2. break:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor broke:
    • falliet

Engels

Uitgebreide vertaling voor broke (Engels) in het Nederlands

broke:

broke bijvoeglijk naamwoord

  1. broke (hard up)
    blut; platzak; afgebrand
  2. broke
    platzak

Vertaal Matrix voor broke:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blut broke; hard up
platzak broke; hard up
- bust; skint; stone-broke; stony-broke
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgebrand broke; hard up

Synoniemen voor "broke":

  • bust; skint; stone-broke; stony-broke; poor

Verwante definities voor "broke":

  1. lacking funds1

Wiktionary: broke

broke
adjective
  1. lacking money; bankrupt
broke
adjective
  1. geen geld meer hebbend
  2. zonder geld
Cross Translation:
FromToVia
• broke → blut ↔ blutt — aller Mittel entblößt, bankrott
• broke → blut; platzak ↔ pleite — (umgangssprachlich) scherzhaft: derzeit kein bares Geld besitzend; nur für eine gewisse Zeit mittellos
• broke → blut zijn ↔ au bout du rouleau — Ruiné
• broke → platzak; blut ↔ fauché — À court d’argent

broke vorm van break:

to break werkwoord (breaks, broke, breaking)

  1. to break (smash; fracture; break to pieces; refract)
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  2. to break
    kapot maken; slechten
    • kapot maken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • slechten werkwoord (slecht, slechtte, slechtten, geslecht)
  3. to break (destroy; wreck; break into pieces)
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  4. to break (break into pieces; smash; smash into pieces)
    breken; in stukken breken; kapotbreken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • in stukken breken werkwoord
    • kapotbreken werkwoord (breek kapot, breekt kapot, brak kapot, braken kapot, kapot gebroken)
  5. to break (intentionally destroy)
    breken; met opzet kapotmaken
  6. to break (smash to pieces; shatter; smash; smash up; knock to pieces)
    aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan
    • aan stukken slaan werkwoord (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
    • inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • stukslaan werkwoord (sla stuk, slaat stuk, sloeg stuk, sloegen stuk, stukgeslagen)
    • kapotslaan werkwoord (sla kapot, slaat kapot, sloeg kapot, sloegen kapot, kapot geslagen)
  7. to break (become defective; fall to pieces)
    kapotgaan; stukgaan; onklaar raken
    • kapotgaan werkwoord (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)
    • stukgaan werkwoord (ga stuk, gaat stuk, ging stuk, gingen stuk, stukgegaan)
    • onklaar raken werkwoord
  8. to break (throw in; shatter)
    ingooien
    • ingooien werkwoord (gooi in, gooit in, gooide in, gooiden in, ingegooid)
  9. to break (snap; crack)
    knakken
    • knakken werkwoord (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)
  10. to break (dawn)
    lichten; licht worden
  11. to break (misbehave; infringe; violate; transgress)
    zich misdragen

Conjugations for break:

present
  1. break
  2. break
  3. breaks
  4. break
  5. break
  6. break
simple past
  1. broke
  2. broke
  3. broke
  4. broke
  5. broke
  6. broke
present perfect
  1. have broken
  2. have broken
  3. has broken
  4. have broken
  5. have broken
  6. have broken
past continuous
  1. was breaking
  2. were breaking
  3. was breaking
  4. were breaking
  5. were breaking
  6. were breaking
future
  1. shall break
  2. will break
  3. will break
  4. shall break
  5. will break
  6. will break
continuous present
  1. am breaking
  2. are breaking
  3. is breaking
  4. are breaking
  5. are breaking
  6. are breaking
subjunctive
  1. be broken
  2. be broken
  3. be broken
  4. be broken
  5. be broken
  6. be broken
diverse
  1. break!
  2. let's break!
  5. broken
  6. breaking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

break [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the break (intermission; pause; interval)
    de pauze; de tussenpoos; de onderbreking
  2. the break (fracture)
    de breuk; de fractuur
    • breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fractuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. the break (rest-break; recess; pause)
    de onderbreking; de pauze; de rustpauze; de verpozing; de tussenpoos
  4. the break (rest-break; intermission; interval)
    de rustpauze; de rust; de rusttijd; de verpozing; rustpoos
    • rustpauze [de ~] zelfstandig naamwoord
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
    • rusttijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verpozing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • rustpoos [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. the break (escape; breakout; escaping; )
    de ontsnapping; de uitbraak; de ontvluchting; uitbreken
  6. the break (lunch break; lunch time; lunch hour; lunch)
    – a pause from doing something (as work) 1
    de middagpauze; de lunch; het schaftuur; de schafttijd; de lunchpauze; de lunchtijd
  7. the break (playtime; interval)
    het speelkwartier
  8. the break (gap; interruption; disruption)
    – an act of delaying or interrupting the continuity 1
    de onderbreking
  9. the break
    – A short period of time in a resource's schedule where the resource is not available for work. 2
    de pauze
    • pauze [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor break:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breken breaking; breaks
breuk break; fracture crack; cracking; crash; flaw; fraction; interference; interruption; intervention; meddling; severance
fractuur break; fracture
kapotmaken breaking; wrecking
knakken breaking; snapping
lichten lights
lunch break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time cold lunch; dejeuner; lunch; luncheon; tiffin
lunchpauze break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time
lunchtijd break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time lunch break; lunch hour; lunch time
middagpauze break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time
onderbreking break; disruption; gap; intermission; interruption; interval; pause; recess; rest-break delay; interference; intermission; interruption; intervention; meddling; reprive; respite; severance
ontsnapping break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
ontvluchting break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
pauze break; intermission; interval; pause; recess; rest-break
rust break; intermission; interval; rest-break calm; calmness; composure; inner calm; inner peace; peace; peace of mind; quiet; quietness; serenity; silence; tranquility; tranquillity; tranquillity of mind
rustpauze break; intermission; interval; pause; recess; rest-break
rustpoos break; intermission; interval; rest-break
rusttijd break; intermission; interval; rest-break rest period
schafttijd break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time
schaftuur break; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time
speelkwartier break; interval; playtime
tussenpoos break; intermission; interval; pause; recess; rest-break gap; interim; interval
uitbraak break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
uitbreken break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
verpozing break; intermission; interval; pause; recess; rest-break relaxation
- breach; break of serve; breakage; breaking; breakout; falling out; fault; faulting; fracture; gaolbreak; geological fault; good luck; happy chance; intermission; interruption; jailbreak; open frame; pause; prison-breaking; prisonbreak; recess; respite; rift; rupture; severance; shift; suspension; time out
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken breken break; break to pieces; fracture; refract; smash
aan stukken slaan break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up
breken break; break into pieces; break to pieces; fracture; intentionally destroy; refract; smash; smash into pieces become defective; break down; break up; demolish; destroy; die; drag down; get down; perish; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck
in stukken breken break; break into pieces; smash; smash into pieces
ingooien break; shatter; throw in
inslaan break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up do some shopping; do the shopping; go shopping; lay in; shop; stock; take in
kapot maken break
kapotbreken break; break into pieces; smash; smash into pieces
kapotgaan become defective; break; fall to pieces be on one's deathbed; decease; die; pass away
kapotmaken break; break into pieces; destroy; wreck
kapotslaan break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up
knakken break; crack; snap
licht worden break; dawn
lichten break; dawn draw up; empty the mailbox; flash; heave; lift; lift up; lighten; remove; thunder
met opzet kapotmaken break; intentionally destroy
moeren break; break into pieces; destroy; wreck
mollen break; break into pieces; destroy; wreck
onklaar raken become defective; break; fall to pieces
slechten break
stukbreken break; break to pieces; fracture; refract; smash
stukgaan become defective; break; fall to pieces
stukslaan break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up
verbrijzelen break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up adjourn; break down; crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; sever; shatter; smash
zich misdragen break; infringe; misbehave; transgress; violate
- bankrupt; better; breach; break away; break dance; break down; break in; break off; break out; break up; break-dance; bump; burst; bust; cave in; check; collapse; come apart; conk out; crack; damp; dampen; demote; develop; die; discontinue; erupt; fail; fall apart; fall in; founder; fracture; get around; get out; give; give out; give way; go; go against; go bad; infract; intermit; interrupt; kick downstairs; offend; part; pause; recrudesce; relegate; ruin; separate; smash; snap off; soften; split; split up; stop; transgress; violate; weaken; wear; wear out
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- breaking; burst; bursting; crack; pause; plough

Verwante woorden van "break":


Synoniemen voor "break":


Antoniemen van "break":


Verwante definities voor "break":

  1. an escape from jail1
  2. any frame in which a bowler fails to make a strike or spare1
    • the break in the eighth frame cost him the match1
  3. a sudden dash1
    • he made a break for the open door1
  4. the act of breaking something1
  5. an act of delaying or interrupting the continuity1
    • it was presented without commercial breaks1
  6. (tennis) a score consisting of winning a game when your opponent was serving1
    • he was up two breaks in the second set1
  7. the opening shot that scatters the balls in billiards or pool1
  8. a pause from doing something (as work)1
    • we took a 10-minute break1
  9. an abrupt change in the tone or register of the voice (as at puberty or due to emotion)1
    • then there was a break in her voice1
  10. a personal or social separation (as between opposing factions)1
    • they hoped to avoid a break in relations1
  11. an unexpected piece of good luck1
    • he finally got his big break1
  12. the occurrence of breaking1
    • the break in the dam threatened the valley1
  13. some abrupt occurrence that interrupts an ongoing activity1
    • there was a break in the action when a player was hurt1
  14. (geology) a crack in the earth's crust resulting from the displacement of one side with respect to the other1
  15. breaking of hard tissue such as bone1
    • the break seems to have been caused by a fall1
  16. a time interval during which there is a temporary cessation of something1
  17. weaken or destroy in spirit or body1
    • His resistance was broken1
    • a man broken by the terrible experience of near-death1
  18. diminish or discontinue abruptly1
    • The patient's fever broke last night1
  19. fracture a bone of1
    • I broke my foot while playing hockey1
  20. fall sharply1
    • stock prices broke1
  21. make submissive, obedient, or useful1
    • The horse was tough to break1
    • I broke in the new intern1
  22. be broken in1
    • If the new teacher won't break, we'll add some stress1
  23. crack; of the male voice in puberty1
    • his voice is breaking--he should no longer sing in the choir1
  24. render inoperable or ineffective1
    • You broke the alarm clock when you took it apart!1
  25. become separated into pieces or fragments1
    • The figurine broke1
  26. destroy the integrity of; usually by force; cause to separate into pieces or fragments1
    • He broke the glass plate1
    • She broke the match1
  27. become fractured; break or crack on the surface only1
  28. happen1
  29. prevent completion1
  30. terminate1
    • break a lucky streak1
    • break the cycle of poverty1
  31. lessen in force or effect1
    • break a fall1
  32. stop operating or functioning1
    • The bus we travelled in broke down on the way to town1
    • The coffee maker broke1
  33. change suddenly from one tone quality or register to another1
    • Her voice broke to a whisper when she started to talk about her children1
  34. come into being1
    • light broke over the horizon1
    • Voices broke in the air1
  35. find the solution or key to1
    • break the code1
  36. find a flaw in1
    • break an alibi1
    • break down a proof1
  37. undergo breaking1
    • The simple vowels broke in many Germanic languages1
  38. interrupt the flow of current in1
    • break a circuit1
  39. cease an action temporarily1
    • let's break for lunch1
  40. be released or become known; of news1
    • News of her death broke in the morning1
  41. surpass in excellence1
    • break a record1
  42. pierce or penetrate1
    • The blade broke her skin1
  43. become punctured or penetrated1
    • The skin broke1
  44. break a piece from a whole1
    • break a branch from a tree1
  45. go to pieces1
    • The lawn mower finally broke1
  46. ruin completely1
  47. separate from a clinch, in boxing1
    • The referee broke the boxers1
  48. make the opening shot that scatters the balls1
  49. destroy the completeness of a set of related items1
    • The book dealer would not break the set1
  50. exchange for smaller units of money1
    • I had to break a $100 bill just to buy the candy1
  51. force out or release suddenly and often violently something pent up1
    • break into tears1
  52. do a break dance1
    • Kids were break-dancing at the street corner1
  53. curl over and fall apart in surf or foam, of waves1
    • The surf broke1
  54. break down, literally or metaphorically1
    • The dam broke1
  55. emerge from the surface of a body of water1
    • The whales broke1
  56. scatter or part1
    • The clouds broke after the heavy downpour1
  57. make a rupture in the ranks of the enemy or one's own by quitting or fleeing1
    • The ranks broke1
  58. move away or escape suddenly1
    • The horses broke from the stable1
    • Three inmates broke jail1
  59. change directions suddenly1
  60. reduce to bankruptcy1
    • My daughter's fancy wedding is going to break me!1
  61. assign to a lower position; reduce in rank1
    • He was broken down to Sergeant1
  62. discontinue an association or relation; go different ways1
    • The business partners broke over a tax question1
  63. invalidate by judicial action1
    • The will was broken1
  64. interrupt a continued activity1
    • She had broken with the traditional patterns1
  65. cause the failure or ruin of1
    • His peccadilloes finally broke his marriage1
    • This play will either make or break the playwright1
  66. act in disregard of laws, rules, contracts, or promises1
    • break a law1
    • break a promise1
  67. enter someone's (virtual or real) property in an unauthorized manner, usually with the intent to steal or commit a violent act1
    • Someone broke in while I was on vacation1
    • They broke into my car and stole my radio!1
    • who broke into my account last night?1
  68. happen or take place1
    • Things have been breaking pretty well for us in the past few months1
  69. come forth or begin from a state of latency1
    • The first winter storm broke over New York1
  70. fail to agree with; be in violation of; as of rules or patterns1
  71. give up1
    • break cigarette smoking1
  72. cause to give up a habit1
    • She finally broke herself of smoking cigarettes1
  73. vary or interrupt a uniformity or continuity1
    • The flat plain was broken by tall mesas1
  74. come to an end1
    • The heat wave finally broke yesterday1
  75. A short period of time in a resource's schedule where the resource is not available for work.2

Wiktionary: break

break
verb
  1. of a voice, to alter in type
  2. to interrupt or cease one's work or occupation temporarily
  3. transitive: to cause to stop functioning
  4. intransitive: to stop functioning properly or altogether
  5. transitive: to do that which is forbidden by (something)
  6. transitive: to cause (a bone) to crack
  7. intransitive, of a bone: to crack
  8. transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
  9. intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
break
verb
  1. beginnen van tijd
  2. in stukken uiteenvallen
  3. in stukken uiteen doen vallen
  4. een einde aan een heersende situatie maken
  5. dieren africhten, kunstjes leren, tot gehoorzaamheid dwingen
noun
  1. tijd waarin de hoofdactiviteit wordt onderbroken
Cross Translation:
FromToVia
• break → breuk ↔ Bruch — das körperliche Brechen, Zertrennen eines Gegenstandes; Materials; der Ort des Brechens; ein Auseinandergehen, Trennen im weitesten Sinne von Gegenständen, Materialien, Verbindungen, Zusammenschlüssen
• break → pauze ↔ Pause — Unterbrechung einer Tätigkeit
• break → breken ↔ brechen — (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
• break → tussenpoos; cessuur ↔ Absatz — Verlagswesen: die Unterbrechung eines fortlaufenden Textes durch den Neubeginn in einer neuen Zeile oder in einem ganz neuen Abschnitt
• break → afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan ↔ battre — frapper de coups répétés.
• break → breken; afbreken; doorbreken; schenden; stukbreken; verbreken; intrappen; verbrijzelen; vermorzelen; verpletteren ↔ briser — rompre, mettre en pièces.
• break → kapot maken ↔ casser — Briser, rompre
• break → verbreken; verwerpen; een inbreuk plegen op ↔ enfreindre — violer, transgresser, ne pas respecter, parler d’un traité, d’une loi, d’un privilège, d’une ordonnance, d’une règle, etc.
• break → pauze; rust ↔ pause — suspension, interruption momentanée d’une action.
• break → bedaardheid; gerustheid; rustigheid; kalmte; rust; bewegingloosheid; roerloosheid; strakheid; stilstand; pauze; stilte ↔ repos — privation, cessation de mouvement, d’activité ou d’effort,.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1296 seconde
Page rendered in 1.0 seconds