Brag in het Nederlands vertaald uit het Engels

Remove Ads

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

brag:
- opscheppen; grootspreken; bluffen; snoeven; opsnijden; brallen
- grootspraak; branie; opschepperij; dikdoenerij; snoeverij; gebluf; gebral; gepoch
Wiktionary:
- brag → opscheppen, pochen
- brag → renommeren

Engels

Uitgebreide vertaling voor brag (Engels) in het Nederlands

brag:

to brag werkwoord (brags, bragged, bragging)

to brag (boast; swank; talk big)
opscheppen; grootspreken
- opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
- grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
to brag (boast; overstate; talk big)
bluffen
- bluffen werkwoord (bluf, bluft, blufte, bluften, gebluft)
to brag (exagerate; boast; talk big)
opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
- opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
- snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
- grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
- opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
to brag (boast; swank; tout)
brallen
- brallen werkwoord (bral, bralt, bralde, bralden, gebrald)

Conjugations for brag:

present

brag
brag
brags
brag
brag
brag

simple past

bragged
bragged
bragged
bragged
bragged
bragged

present perfect

have bragged
have bragged
has bragged
have bragged
have bragged
have bragged

past continuous

was bragging
were bragging
was bragging
were bragging
were bragging
were bragging

future

shall brag
will brag
will brag
shall brag
will brag
will brag

continuous present

am bragging
are bragging
is bragging
are bragging
are bragging
are bragging

subjunctive

be bragged
be bragged
be bragged
be bragged
be bragged
be bragged

diverse

brag!
let's brag!
bragged
bragging

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

brag [the ~] zelfstandig naamwoord

the brag (bragging; bravado; boast; boasting; swank; bold; tall talk)
de grootspraak; de branie; de opschepperij; de dikdoenerij; de snoeverij; het gebluf; het gebral; het gepoch
- grootspraak [de ~] zelfstandig naamwoord
- branie [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- opschepperij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- dikdoenerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- snoeverij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- gebluf [het ~] zelfstandig naamwoord
- gebral [het ~] zelfstandig naamwoord
- gepoch [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor brag:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
branie	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
dikdoenerij	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
gebluf	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk	bluffing; boasting; bravura
gebral	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
gepoch	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
grootspraak	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk	bluffing; boasting; bravura
opschepperij	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
snoeverij	boast; boasting; bold; brag; bragging; bravado; swank; tall talk
-	bragging; crow; crowing; gasconade; line-shooting; vaporing
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bluffen	boast; brag; overstate; talk big
brallen	boast; brag; swank; tout
grootspreken	boast; brag; exagerate; swank; talk big
opscheppen	boast; brag; exagerate; swank; talk big	dish up; serve out
opsnijden	boast; brag; exagerate; talk big
snoeven	boast; brag; exagerate; talk big
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	boss
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	bluster; boast; dock; swagger

Verwante woorden van "brag":

brags

Synoniemen voor "brag":

boss; superior
bragging; crow; crowing; vaporing; line-shooting; gasconade; boast; boasting; self-praise; jactitation
boast; tout; swash; shoot a line; gas; blow; bluster; vaunt; gasconade; overstate; exaggerate; overdraw; hyperbolize; hyerbolise; magnify; amplify

Verwante definities voor "brag":

exceptionally good¹
- his brag cornfield¹
an instance of boastful talk¹
- his brag is worse than his fight¹

Wiktionary: brag

brag

verb

to boast
- brag → opscheppen

brag

verb

aangedikte beweringen slaken
- opscheppen → brag
zichzelf groots voorstellen
- pochen → brag

Cross Translation:

From	To	Via
• brag	→ renommeren	↔ renommieren — (intransitiv) mit Reichtum, Wissen, Fähigkeiten oder vollbrachten Taten prahlen, um seine eigene Bedeutung hervorkehren

Remove Ads

Vertaal brag van Engels naar Nederlands

Uitgebreide vertaling voor brag (Engels) in het Nederlands

brag:

to brag werkwoord (brags, bragged, bragging)

to brag (boast; swank; talk big)

to brag (boast; overstate; talk big)

to brag (exagerate; boast; talk big)

to brag (boast; swank; tout)

Conjugations for brag:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

brag [the ~] zelfstandig naamwoord

the brag (bragging; bravado; boast; boasting; swank; bold; tall talk)

Vertaal Matrix voor brag:

Verwante woorden van "brag":

Synoniemen voor "brag":

Verwante definities voor "brag":

Wiktionary: brag