Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal blower

Vertaal blower van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. blower:
  2. blow:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor blower (Engels) in het Nederlands

blower:

blower [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the blower
    de blazer
    • blazer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor blower:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blazer blower
- cetacean; cetacean mammal; electric fan
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- blast

Verwante woorden van "blower":


Synoniemen voor "blower":

  • device
  • electric fan; fan
  • cetacean; cetacean mammal; aquatic mammal

Verwante definities voor "blower":

  1. large aquatic carnivorous mammal with fin-like forelimbs no hind limbs, including: whales; dolphins; porpoises; narwhals1
  2. a device that produces a current of air1
  3. a fan run by an electric motor1

blow:

to blow werkwoord (blows, blew, blowing)

  1. to blow (whistle; hum)
    pijpen; blazen; fluiten
    • pijpen werkwoord (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • fluiten werkwoord (fluit, floot, floten, gefloten)
  2. to blow (blow hard)
    waaien; hard waaien
  3. to blow (give a blow-job; suck)
    – provide sexual gratification through oral stimulation 1
    fellatio doen; pijpen; afzuigen; zuigen
    • fellatio doen werkwoord !
    • pijpen werkwoord ! (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
    • afzuigen werkwoord ! (zuig af, zuigt af, zoog af, zogen af, afgezogen)
    • zuigen werkwoord ! (zuig, zuigt, zoog, zogen, gezogen)
  4. to blow (pant; wheeze; gasp; puff)
    hijgen; blazen; puffen
    • hijgen werkwoord (hijg, hijgt, hijgde, hijgden, gehijgd)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • puffen werkwoord (puf, puft, pufte, puften, gepuft)
  5. to blow (fly about)
    stuiven
    • stuiven werkwoord (stuif, stuift, stoof, stoven, gestoven)
  6. to blow (flutter; wave; flap; snap)
    wapperen; fladderen
    • wapperen werkwoord (wapper, wappert, wapperde, wapperden, gewapperd)
    • fladderen werkwoord (fladder, fladdert, fladderde, fladderden, gefladderd)
  7. to blow (ruin; destroy)
    verknoeien; iets vergallen
  8. to blow (fan; stir up)
    aanwakkeren; aanblazen; doen opvlammen
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanblazen werkwoord (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • doen opvlammen werkwoord
  9. to blow (be off; beat it)
    'm smeren; 'm piepen
    • 'm smeren werkwoord (smeer 'm, smeert 'm, smeerde 'm, smeerden 'm, 'm gesmeerd)
    • 'm piepen werkwoord (piep 'm, piept 'm, piepte 'm, piepten 'm, 'm gepiept)

Conjugations for blow:

present
  1. blow
  2. blow
  3. blows
  4. blow
  5. blow
  6. blow
simple past
  1. blew
  2. blew
  3. blew
  4. blew
  5. blew
  6. blew
present perfect
  1. have blown
  2. have blown
  3. has blown
  4. have blown
  5. have blown
  6. have blown
past continuous
  1. was blowing
  2. were blowing
  3. was blowing
  4. were blowing
  5. were blowing
  6. were blowing
future
  1. shall blow
  2. will blow
  3. will blow
  4. shall blow
  5. will blow
  6. will blow
continuous present
  1. am blowing
  2. are blowing
  3. is blowing
  4. are blowing
  5. are blowing
  6. are blowing
subjunctive
  1. be blown
  2. be blown
  3. be blown
  4. be blown
  5. be blown
  6. be blown
diverse
  1. blow!
  2. let's blow!
  5. blown
  6. blowing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

blow [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the blow (dent)
    de bluts; de deuk; de instulping
    • bluts [de ~] zelfstandig naamwoord
    • deuk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • instulping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the blow (disappointment; mishap; comedown; letdown)
    de teleurstelling; de tegenvaller; het fiasco; de misrekening; de terugslag; de flop; de sof; de misslag; de slag
    • teleurstelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tegenvaller [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • fiasco [het ~] zelfstandig naamwoord
    • misrekening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • terugslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • flop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • sof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • misslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the blow (knock; slap; smack)
    de klap; toegebrachte klap; de tik; de lel; de klop; de mep
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the blow (slap; bang)
    de klap; harde slag
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • harde slag [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. the blow (nudge; push; shove; )
    de stoot; de zet; de por; het duwtje; de duw; het stootje
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • por [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • duwtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • duw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stootje [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the blow (smack; slap)
    jens; de klap; de tik; toegebrachte klap; de knal; de lel; de dreun; de mep
    • jens [znw.] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. the blow (punch; nudge; whopper; )
    – a powerful stroke with the fist or a weapon 1
    de opdonder; de muilpeer; de mep; de stoot; de klap; de hengst; de peut; de oplawaai; de opduvel; de lel
    • opdonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • muilpeer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hengst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • peut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oplawaai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opduvel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. the blow (swipe; stroke; slap; lash; smack)
    de handslag
    • handslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor blow:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bluts blow; dent dent; overripe spot
deuk blow; dent
dreun blow; slap; smack bang; blast; boom; bump; crash; punch; smack; thud; thump
duw blow; buffer; bump; bumper; jab; nudge; punch; push; shove; thrust
duwtje blow; buffer; bump; bumper; jab; nudge; punch; push; shove; thrust
fiasco blow; comedown; disappointment; letdown; mishap defeat; failure; fall-through; fiasco; flop; let down
flop blow; comedown; disappointment; letdown; mishap defeat; failure; fall-through; fiasco; flop; let down
handslag blow; lash; slap; smack; stroke; swipe
harde slag bang; blow; slap
hengst blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper horse; stallion
instulping blow; dent
jens blow; slap; smack
klap bang; blow; clout; jab; knock; nudge; punch; slap; smack; wallop; whopper babble; backbiting; bang; blah; blast; boom; bump; bunkum; clanging; claptrap; clout; crash; defamation; gossip; jaw; mudslinging; prattle; punch; scandal; scandal-mongering; slander; slap; slipslop; smack; talk; talkee-talkee; talking; talks; thud; thump; tittle-tattle; tolling; vilification; wallop; wishwash
klop blow; knock; slap; smack
knal blow; slap; smack bang; blast; boom; bump; crack; crash; detonation; explosion; pop; smack; thud; thump
lel blow; clout; jab; knock; nudge; punch; slap; smack; wallop; whopper lobe; seed leaf
mep blow; clout; jab; knock; nudge; punch; slap; smack; wallop; whopper box on the ear
misrekening blow; comedown; disappointment; letdown; mishap blunder; error; failure; miscalculation; miss; mistake
misslag blow; comedown; disappointment; letdown; mishap blunder; error; failure; fault; flaw; incorrectness; miscalculation; miss; mistake; oversight; slip
muilpeer blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper box on the ear; punch on the jaw; slap in the face
opdonder blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper punch
opduvel blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper
oplawaai blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper
peut blow; clout; jab; nudge; punch; wallop; whopper clout; punch; slap; smack; turps; wallop; white spirit
por blow; buffer; bump; bumper; jab; nudge; punch; push; shove; thrust
slag blow; comedown; disappointment; letdown; mishap battle; category; class; genre; kind; position; punch; social class; social group; social position; sort; species; style; type; war
sof blow; comedown; disappointment; letdown; mishap
stoot blow; buffer; bump; bumper; clout; jab; nudge; punch; push; shove; thrust; wallop; whopper clout; punch; shake; slap; smack; wallop
stootje blow; buffer; bump; bumper; jab; nudge; punch; push; shove; thrust
tegenvaller blow; comedown; disappointment; letdown; mishap
teleurstelling blow; comedown; disappointment; letdown; mishap come-down; disappointment; disillusionment
terugslag blow; comedown; disappointment; letdown; mishap accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; kick; misery; misfortune; misère; rebound; recoil; reverse; squalor; tribulation; trouble
tik blow; knock; slap; smack
toegebrachte klap blow; knock; slap; smack
zet blow; buffer; bump; bumper; jab; nudge; punch; push; shove; thrust chess move; move; move at chess
- C; black eye; blast; bump; coke; gust; nose candy; puff; reversal; reverse; setback; shock; snow
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
'm piepen be off; beat it; blow
'm smeren be off; beat it; blow
aanblazen blow; fan; stir up blow the fire; fan a flame
aanwakkeren blow; fan; stir up bait; blow the fire; fan a flame; incite; instigate; poke up; stir up; stoke up
afzuigen blow; give a blow-job; suck absorb; drain away; suck; suck up
blazen blow; gasp; hum; pant; puff; wheeze; whistle
doen opvlammen blow; fan; stir up
fellatio doen blow; give a blow-job; suck
fladderen blow; flap; flutter; snap; wave
fluiten blow; hum; whistle
hard waaien blow; blow hard blowing a gale; blowing hard; storming
hijgen blow; gasp; pant; puff; wheeze gasp; pant for breath
iets vergallen blow; destroy; ruin
pijpen blow; give a blow-job; hum; suck; whistle
puffen blow; gasp; pant; puff; wheeze
stuiven blow; fly about
verknoeien blow; destroy; ruin botch up; mess up; muck up; spoil; throw away; waste
waaien blow; blow hard
wapperen blow; flap; flutter; snap; wave
zuigen blow; give a blow-job; suck gulp; suck
- ball up; be adrift; blow out; bodge; bollix; bollix up; bollocks; bollocks up; botch; botch up; bumble; bungle; burn out; drift; fellate; float; flub; fluff; fumble; go down on; muck up; muff; screw up; shove along; shove off; spoil; squander; suck; waste

Verwante woorden van "blow":


Synoniemen voor "blow":


Antoniemen van "blow":


Verwante definities voor "blow":

  1. forceful exhalation through the nose or mouth1
    • he gave his nose a loud blow1
  2. a powerful stroke with the fist or a weapon1
    • a blow on the head1
  3. street names for cocaine1
  4. an unpleasant or disappointing surprise1
  5. an impact (as from a collision)1
  6. an unfortunate happening that hinders or impedes; something that is thwarting or frustrating1
  7. a strong current of air1
  8. exhale hard1
    • blow on the soup to cool it down1
  9. free of obstruction by blowing air through1
    • blow one's nose1
  10. burst suddenly1
  11. melt, break, or become otherwise unusable1
  12. shape by blowing1
  13. allow to regain its breath1
    • blow a horse1
  14. cause to be revealed and jeopardized1
    • The double agent was blown by the other side1
  15. lay eggs1
    • certain insects are said to blow1
  16. leave; informal or rude1
  17. be in motion due to some air or water current1
    • The leaves were blowing in the wind1
  18. spout moist air from the blowhole1
  19. cause to move by means of an air current1
  20. cause air to go in, on, or through1
  21. provide sexual gratification through oral stimulation1
  22. play or sound a wind instrument1
  23. make a sound as if blown1
  24. sound by having air expelled through a tube1
  25. spend lavishly or wastefully on1
  26. spend thoughtlessly; throw away1
  27. make a mess of, destroy or ruin1
  28. be blowing or storming1

Wiktionary: blow

blow
noun
  1. damaging occurrence
  2. act of striking or hitting
verb
  1. -
  2. to squander
  3. to fellate
  4. to explode
  5. (of a cetacean) exhale visibly through the spout the seawater
  6. to create or shape by blowing
  7. to propel by an air current
  8. to produce an air current
blow
verb
  1. een luchtstroom veroorzaken
  2. stukgaan zodat de verbinding doorbroken wordt
  3. naar de overkant drijven
  4. plaatsvinden van een sterke luchtstroming
noun
  1. plotselinge, luidruchtige slag
  2. een klap met de hand of met een mepper
Cross Translation:
FromToVia
• blow → harde klap; klap van het noodlot; zware klap ↔ Schicksalsschlag — schlimmes Ereignis, das das Leben eines Menschen prägt und verändert
• blow → pijpen ↔ blasen — auf einem Blasinstrument spielen
• blow → blazen ↔ pusten — umgangssprachlich: durch plötzliches heftiges Ausatmen einen starken Luftstrom erzeugen
• blow → waaien ↔ wehen — von Wind oder Sturm: blasen, winden
• blow → flap; houw; klap; mep; slag; gevecht; kamp; strijd; treffen; veldslag ↔ bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
• blow → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps.
• blow → kastanje; paardekastanje ↔ châtaigne — Fruit du châtaignier (Castanea sativa), dont l’écorce est lisse, de couleur brune tirant un peu sur le rouge, enfermé à un, deux ou trois exemplaires dans une bogue, enveloppe dure et recouverte d'épines.
• blow → houw; klap; schop; slag; stoot; tik; klets; klop; veeg; flap; mep ↔ coup — impression que fait un corps sur un autre en le frappant.
• blow → aanlengen; aanaarden; beunhazen; knoeien; modderen; verhaspelen; verknoeien; verprutsen ↔ gâcher — maçonnerie|fr délayer du plâtre, du mortier avec de l’eau.

Verwante vertalingen van blower




Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0912 seconde
Page rendered in 1.0 seconds