Engels

Uitgebreide vertaling voor badger (Engels) in het Nederlands

badger:

badger [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the badger
    de das
    • das [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to badger werkwoord (badgers, badgered, badgering)

  1. to badger (provoke; give rise to; needle; bait)
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  2. to badger (have something on one's mind; nag; pester)
    dwarszitten; op zijn hart hebben
  3. to badger (pester; be a nuisance)
    wegpesten
    • wegpesten werkwoord (pest weg, pestte weg, pestten weg, weggepest)
  4. to badger (fool; tease; vex; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen
  5. to badger (intimidate; terrorize; bully; )
    intimideren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
    • intimideren werkwoord (intimideer, intimideert, intimideerde, intimideerden, geïntimideerd)
    • terroriseren werkwoord (terroriseer, terroriseert, terroriseerde, terroriseerden, geterroriseerd)
    • tiranniseren werkwoord (tiranniseer, tiranniseert, tiranniseerde, tiranniseerden, getiranniseerd)
    • vrees aanjagen werkwoord
  6. to badger (nag)
  7. to badger (chicane; nag; pester)
    chicaneren; kleinzielig gedragen
    • chicaneren werkwoord (chicaneer, chicaneert, chicaneerde, chicaneerden, gechicaneerd)
    • kleinzielig gedragen werkwoord (gedraag kleinzielig, gedraagt kleinzielig, gedroeg kleinzielig, gedroegen kleinzielig, kleinzielig gedragen)

Conjugations for badger:

present
  1. badger
  2. badger
  3. badgers
  4. badger
  5. badger
  6. badger
simple past
  1. badgered
  2. badgered
  3. badgered
  4. badgered
  5. badgered
  6. badgered
present perfect
  1. have badgered
  2. have badgered
  3. has badgered
  4. have badgered
  5. have badgered
  6. have badgered
past continuous
  1. was badgering
  2. were badgering
  3. was badgering
  4. were badgering
  5. were badgering
  6. were badgering
future
  1. shall badger
  2. will badger
  3. will badger
  4. shall badger
  5. will badger
  6. will badger
continuous present
  1. am badgering
  2. are badgering
  3. is badgering
  4. are badgering
  5. are badgering
  6. are badgering
subjunctive
  1. be badgered
  2. be badgered
  3. be badgered
  4. be badgered
  5. be badgered
  6. be badgered
diverse
  1. badger!
  2. let's badger!
  3. badgered
  4. badgering
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor badger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
das badger knotted tie; necktie; scarf; shawl; tie; wrap
ophitsen incitement; instigation; stirring up
provoceren alluring; provoking
uitlokken alluring; provoking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleiding geven tot badger; bait; give rise to; needle; provoke
chicaneren badger; chicane; nag; pester
dwarszitten badger; have something on one's mind; nag; pester
foppen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex fool; pull someone's leg; take the micky out of
harrewarren badger; nag
in de maling nemen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex fool; make fun
intimideren badger; browbeat; bully; frighten; intimidate; overawe; startle; terrorise; terrorize browbeat; bully; bullyrag; intimidate; overawe
kleinzielig gedragen badger; chicane; nag; pester
op zijn hart hebben badger; have something on one's mind; nag; pester
ophitsen badger; bait; give rise to; needle; provoke bait; chase; incite; instigate; stir up
provoceren badger; bait; give rise to; needle; provoke arouse; provoke; put someone on to something; stimulate; urge
te pakken nemen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex
terroriseren badger; browbeat; bully; frighten; intimidate; overawe; startle; terrorise; terrorize
tiranniseren badger; browbeat; bully; frighten; intimidate; overawe; startle; terrorise; terrorize browbeat; bully; bullyrag
uitdagen badger; bait; give rise to; needle; provoke nag
uitlokken badger; bait; give rise to; needle; provoke
voor de gek houden badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex
vrees aanjagen badger; browbeat; bully; frighten; intimidate; overawe; startle; terrorise; terrorize
wegpesten badger; be a nuisance; pester
- beleaguer; bug; pester; tease

Verwante woorden van "badger":

  • badgering

Synoniemen voor "badger":


Verwante definities voor "badger":

  1. sturdy carnivorous burrowing mammal with strong claws; widely distributed in the northern hemisphere1
  2. persuade through constant efforts1
  3. annoy persistently1

Wiktionary: badger

badger
verb
  1. pester
noun
  1. mammal
    • badgerdas

Cross Translation:
FromToVia
badger das Dachs — ein Säugetier mit grauem Fell und markanter weiß-schwarzer Fellzeichnung am Kopf, das in den europäischen Wald anzutreffen ist; der Europäischer Dachs
badger das blaireau — Mammifère