Engels

Uitgebreide vertaling voor assaulter (Engels) in het Nederlands

assaulter:

assaulter [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the assaulter (violater)
    de aanvaller; de aanrander

Vertaal Matrix voor assaulter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrander assaulter; violater
aanvaller assaulter; violater attacker; forward; raider; striker
- aggressor; assailant; attacker

Synoniemen voor "assaulter":


Verwante definities voor "assaulter":

  1. someone who attacks1

assaulter vorm van assault:

assault [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the assault (hold up; raid)
    de overval
    • overval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the assault (storming; attack; run; )
    de aanval; de run; de attaque; de stormaanval; het offensief; de bestorming; de stormloop
    • aanval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • run [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • attaque [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stormaanval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • offensief [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bestorming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stormloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the assault (attack)
    het aanvallen; attaqueren
  4. the assault (violating; criminal assault)
    aanranden
  5. the assault (armed robbery; hold-up)
    de roofoverval

to assault werkwoord (assaults, assaulted, assaulting)

  1. to assault (attack; raid; lay violent hands upon; violate; storm)
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  2. to assault (torture; molest; beat up; batter)
    mishandelen; molesteren; pijnigen
    • mishandelen werkwoord (mishandel, mishandelt, mishandelde, mishandelden, mishandeld)
    • molesteren werkwoord (molesteer, molesteert, molesteerde, molesteerden, gemolesteerd)
    • pijnigen werkwoord (pijnig, pijnigt, pijnigde, pijnigden, gepijnigd)
  3. to assault (assail)
    aanranden; vrouw aanranden
  4. to assault (besiege; attack; raid; storm)
    belegeren
    • belegeren werkwoord (beleger, belegert, belegerde, belegerden, belegerd)
  5. to assault (use force)

Conjugations for assault:

present
  1. assault
  2. assault
  3. assaults
  4. assault
  5. assault
  6. assault
simple past
  1. assaulted
  2. assaulted
  3. assaulted
  4. assaulted
  5. assaulted
  6. assaulted
present perfect
  1. have assaulted
  2. have assaulted
  3. has assaulted
  4. have assaulted
  5. have assaulted
  6. have assaulted
past continuous
  1. was assaulting
  2. were assaulting
  3. was assaulting
  4. were assaulting
  5. were assaulting
  6. were assaulting
future
  1. shall assault
  2. will assault
  3. will assault
  4. shall assault
  5. will assault
  6. will assault
continuous present
  1. am assaulting
  2. are assaulting
  3. is assaulting
  4. are assaulting
  5. are assaulting
  6. are assaulting
subjunctive
  1. be assaulted
  2. be assaulted
  3. be assaulted
  4. be assaulted
  5. be assaulted
  6. be assaulted
diverse
  1. assault!
  2. let's assault!
  3. assaulted
  4. assaulting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor assault:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanranden assault; criminal assault; violating
aanval assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming burst; caprice; exploit; spur of the moment; whim
aanvallen assault; attack apoplexies; attacks; seizures; strokes
attaque assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming apoplectic stroke; brain haemorrhage; cerebral haemorrhage; nervous breakdown; stroke
attaqueren assault; attack
bestorming assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
offensief assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
overval assault; hold up; raid
roofoverval armed robbery; assault; hold-up
run assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormaanval assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormloop assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
- rape; ravishment; violation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanranden assail; assault rape
aanvallen assault; attack; lay violent hands upon; raid; storm; violate
attaqueren assault; attack; lay violent hands upon; raid; storm; violate
belegeren assault; attack; besiege; raid; storm
bestormen assault; attack; lay violent hands upon; raid; storm; violate heap
geweld gebruiken assault; use force
mishandelen assault; batter; beat up; molest; torture
molesteren assault; batter; beat up; molest; torture molest
overvallen assault; attack; lay violent hands upon; raid; storm; violate hold up; mug; rob; surprise; take off guard
pijnigen assault; batter; beat up; molest; torture aggrieve; hurt; offend; torment; torture
vrouw aanranden assail; assault
- assail; attack; dishonor; dishonour; lash out; outrage; rape; ravish; round; set on; snipe; violate
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
offensief aggressive; offensive
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- attack
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen befallen; happened

Verwante woorden van "assault":


Synoniemen voor "assault":


Verwante definities voor "assault":

  1. a threatened or attempted physical attack by someone who appears to be able to cause bodily harm if not stopped1
  2. the crime of forcing a woman to submit to sexual intercourse against her will1
  3. close fighting during the culmination of a military attack1
  4. attack in speech or writing1
  5. attack someone physically or emotionally1
    • The mugger assaulted the woman1
  6. force (someone) to have sex against their will1

Wiktionary: assault

assault
verb
  1. to attack, threaten or harass
noun
  1. a violent onset or attack
assault
verb
  1. aantasten
  2. bij verrassing iemand belagen of overweldigen
  3. iemands iets onoorbaars of onzedigs aandoen
noun
  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven

Cross Translation:
FromToVia
assault binnengaan; entree; intrede; toegang; aanval; offensief; vlaag; attaque; heenweg accès — Action, endroit, ou facilité plus ou moins grande d’accéder dans un lieu, physique ou virtuel.
assault aanvallen agresser — attaquer
assault aangrijpen; aantasten; aanvallen; tackelen; attaqueren; aanranden assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
assault bestorming; charge; stormloop; aanval; offensief; vlaag; attaque assautattaque pour emporter de vif force une ville, une place de guerre, une position, etc.
assault aanval; offensief; vlaag; attaque attaque — propre|nocat=1 Action d'attaquer
assault aangrijpen; aantasten; aanvallen; tackelen; attaqueren attaquerassaillir par agression.
assault aanranding; aanslag attentatattaque criminelle ou illégale contre les personnes ou les choses.
assault mikken; richten braquer — Tourner de façon à placer dans une direction déterminée, pointer

Computer vertaling door derden: