Engels

Uitgebreide vertaling voor trip (Engels) in het Nederlands

trip:

trip [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trip (journey; drive; excursion; )
    de reis; de excursie; de uitstapje; de rit; de dagreis; de tournee; de toer; de gang; de tocht
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • excursie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dagreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the trip (excursion; tour)
    de uitstapje; de excursie; de dagtocht
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • excursie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • dagtocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the trip (tour; journey; excursion)
    de trip; de rondreis; het tochtje; de rit; de toer; de tour; de rondrit
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tour [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondrit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the trip (excursion; journey; passage; )
    de uitstapje; het tochtje; het toertje; de trip; het uitje
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toertje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • uitje [het ~] zelfstandig naamwoord

to trip werkwoord (trips, tripped, tripping)

  1. to trip (stumble)
    struikelen
    • struikelen werkwoord (struikel, struikelt, struikelde, struikelden, gestruikeld)
  2. to trip
    trippelen; met vlugge pasjes gaan; met trippelpasjes lopen
  3. to trip (fall over; slip; topple over; )
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
    • uitschuiven werkwoord
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglibberen werkwoord
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
    • wegschieten werkwoord
    • uitschieten werkwoord (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)
  4. to trip (stumble; founder; be tripped up; slip)
    strompelen
    • strompelen werkwoord (strompel, strompelt, strompelde, strompelden, gestrompeld)

Conjugations for trip:

present
  1. trip
  2. trip
  3. trips
  4. trip
  5. trip
  6. trip
simple past
  1. tripped
  2. tripped
  3. tripped
  4. tripped
  5. tripped
  6. tripped
present perfect
  1. have tripped
  2. have tripped
  3. has tripped
  4. have tripped
  5. have tripped
  6. have tripped
past continuous
  1. was tripping
  2. were tripping
  3. was tripping
  4. were tripping
  5. were tripping
  6. were tripping
future
  1. shall trip
  2. will trip
  3. will trip
  4. shall trip
  5. will trip
  6. will trip
continuous present
  1. am tripping
  2. are tripping
  3. is tripping
  4. are tripping
  5. are tripping
  6. are tripping
subjunctive
  1. be tripped
  2. be tripped
  3. be tripped
  4. be tripped
  5. be tripped
  6. be tripped
diverse
  1. trip!
  2. let's trip!
  3. tripped
  4. tripping
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor trip:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dagreis drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage
dagtocht excursion; tour; trip
excursie drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage
gang drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage aisle; alley; corridor; gangway; passage; speed; velocity
onderuitgaan slipping; stumbling
reis drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; travel; voyage
rit drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; voyage
rondreis excursion; journey; tour; trip
rondrit excursion; journey; tour; trip
slippen skidding; slipping
tocht drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage air lock; draft; expedition; hike; hiking tour; journey; march; tour; voyage
tochtje drive; excursion; feat; journey; passage; tour; trick; trip; voyage hike; hiking tour; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tramp; walk
toer drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage achievement; expedition; handiness; hike; hiking tour; journey; making one's round; march; orbit; revolution; stunt; tour; tour de force; tour of inspection; voyage
toertje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage
tour excursion; journey; tour; trip
tournee drive; excursion; journey; outing; tour; trip; voyage avenue; distance; journey; path; reach; road; round; small circle; stretch; tour; track; trail; way
trip drive; excursion; feat; journey; passage; tour; trick; trip; voyage
uitglijden skidding; slipping; slipping away
uitje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage hike; hiking tour; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tramp; walk
uitstapje drive; excursion; feat; journey; outing; passage; tour; trick; trip; voyage escapade; have a bit on the side; outing; pleasure-trip
- head trip; misstep; slip; stumble; trip-up; tripper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
met trippelpasjes lopen trip
met vlugge pasjes gaan trip
onderuitgaan delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip be a failure; be overthrown; fall; take a nosedive
slippen delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip glide; skid; skim; slide; slip; slip up; slither
strompelen be tripped up; founder; slip; stumble; trip
struikelen stumble; trip
trippelen trip
uitglibberen delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
uitglijden delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip glide; skid; skim; slide; slip; slip up; slither
uitschieten delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip sprout from
uitschuiven delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
wegschieten delay; fall flat; fall over; postpone; slip; topple over; trip
- activate; actuate; get off; jaunt; set off; spark; spark off; stumble; touch off; travel; trigger; trigger off; trip out; trip up; turn on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- high; strut; stumble

Verwante woorden van "trip":


Synoniemen voor "trip":


Verwante definities voor "trip":

  1. an unintentional but embarrassing blunder1
    • he recited the whole poem without a single trip1
  2. a light or nimble tread1
    • he heard the trip of women's feet overhead1
  3. a journey for some purpose (usually including the return)1
    • he took a trip to the shopping center1
  4. a catch mechanism that acts as a switch1
  5. an exciting or stimulating experience1
  6. an accidental misstep threatening (or causing) a fall1
  7. a hallucinatory experience induced by drugs1
    • an acid trip1
  8. get high, stoned, or drugged1
    • He trips every weekend1
  9. put in motion or move to act1
  10. make a trip for pleasure1
  11. miss a step and fall or nearly fall1
  12. cause to stumble1
    • The questions on the test tripped him up1

Wiktionary: trip

trip
noun
  1. a journey
verb
  1. fall over or stumble over an object
trip
verb
  1. het evenwicht verliezen doordat men met de voet verstrikt raakt
noun
  1. trekken of reizen

Cross Translation:
FromToVia
trip struikelen trébucher — Faire un faux pas.
trip reis; uitstapje voyage — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van trip



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trip (Nederlands) in het Engels

trip:

trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de trip (rondrit; rondreis; tochtje; )
    the tour; the journey; the trip; the excursion
    • tour [the ~] zelfstandig naamwoord
    • journey [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trip [the ~] zelfstandig naamwoord
    • excursion [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de trip (uitstapje; tochtje; toertje; uitje)
    the excursion; the trip; the journey; the passage; the drive; the feat; the voyage; the trick
    • excursion [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trip [the ~] zelfstandig naamwoord
    • journey [the ~] zelfstandig naamwoord
    • passage [the ~] zelfstandig naamwoord
    • drive [the ~] zelfstandig naamwoord
    • feat [the ~] zelfstandig naamwoord
    • voyage [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trick [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trip:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
drive tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje aandrift; aandrijving; autorijden; daadkracht; dagreis; diskettestation; drift; drijfjacht; dynamiek; energie; esprit; excursie; fut; gang; heenrit; impuls; inrit; instinct; klopjacht; kracht; momentum; motor; oprijlaan; oprit; prikkel; puf; reis; rijden; rijtochtje; rijtoer; rit; schijfstation; station; stimulans; stuwkracht; tocht; toer; tournee; uitstapje; voortstuwing; werklust
excursion rit; rondreis; rondrit; tochtje; toer; toertje; tour; trip; uitje; uitstapje dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; tocht; toer; tournee; uitstapje
feat tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje bravourestuk; bravourstuk; heldendaad; heroïsche verrichting; moedige daad
journey rit; rondreis; rondrit; tochtje; toer; toertje; tour; trip; uitje; uitstapje afstand; baan; baanvak; dagreis; etappe; excursie; expeditie; gang; mars; pad; reis; rit; ronde; route; tocht; toer; tournee; traject; trektocht; uitstapje; weg
passage tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje corridor; doorgang; doorloop; doorrit; doortocht; doorvaart; gang; gangpad; hal; overloop; overtocht; overvaart; passage; passus; portaal; verbindingsgang; zeereis
tour rit; rondreis; rondrit; tochtje; toer; tour; trip dagreis; dagtocht; excursie; expeditie; gang; mars; reis; rit; ronde; rondtocht; tocht; toer; tournee; trektocht; uitstapje
trick tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje behendigheid; foefje; handigheid; kneep; kneepje; kunst; kunstgreep; kunstje; list; loer; maniertje; manoeuvre; poets; slimheid; sluwe streek; streek; truc; trucage
trip rit; rondreis; rondrit; tochtje; toer; toertje; tour; trip; uitje; uitstapje dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; tocht; toer; tournee; uitstapje
voyage tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje dagreis; excursie; expeditie; gang; mars; reis; rit; tocht; toer; tournee; trektocht; uitstapje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
drive aan het stuur zitten; aandrijven; aansporen; aanzetten; berijden; een paard mennen; heien; karren; mennen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; rijden; sterk prikkelen; stimuleren; sturen; zenden
trick afzetten; bedonderen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; verneuken; voor de gek houden
trip met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; onderuitgaan; slippen; strompelen; struikelen; trippelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten

Verwante woorden van "trip":

  • trippen, trips

Wiktionary: trip

trip
noun
  1. trip, a voyage

Cross Translation:
FromToVia
trip excursion; outing; sightseeing trip randonnée — Longue promenade, excursion... (Sens général).