Season: vertaling Engels

Remove Ads

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

season:
- seizoen; jaargetijde
- kruiden; kruiden toevoegen; marineren; toebereiden
Wiktionary:
- season → seizoen, jaargetijde
- season → kruiden, rijpen, rijp worden
- season → seizoen, kruiden, harden, stalen, temperen, jaargetijde, stage

Engels

Uitgebreide vertaling voor season (Engels) in het Nederlands

season:

season [the ~] zelfstandig naamwoord

the season (period of the year)
het seizoen; het jaargetijde
- seizoen [het ~] zelfstandig naamwoord
- jaargetijde [het ~] zelfstandig naamwoord

to season werkwoord (seasons, seasoned, seasoning)

to season (add spice to; spice)
kruiden; kruiden toevoegen
- kruiden werkwoord (kruid, kruidt, kruidde, kruidden, gekruid)
- kruiden toevoegen werkwoord
to season (marinade; pickle; spice)
marineren; toebereiden
- marineren werkwoord (marineer, marineert, marineerde, marineerden, gemarineerd)
- toebereiden werkwoord (bereid toe, bereidt toe, bereidde toe, bereidden toe, toebereid)

Conjugations for season:

present

season
season
seasons
season
season
season

simple past

seasoned
seasoned
seasoned
seasoned
seasoned
seasoned

present perfect

have seasoned
have seasoned
has seasoned
have seasoned
have seasoned
have seasoned

past continuous

was seasoning
were seasoning
was seasoning
were seasoning
were seasoning
were seasoning

future

shall season
will season
will season
shall season
will season
will season

continuous present

am seasoning
are seasoning
is seasoning
are seasoning
are seasoning
are seasoning

subjunctive

be seasoned
be seasoned
be seasoned
be seasoned
be seasoned
be seasoned

diverse

season!
let's season!
seasoned
seasoning

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor season:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
jaargetijde	period of the year; season
kruiden		condiments; flavourings; herbs; seasonings; spices
marineren		marinading; marinating
seizoen	period of the year; season
toebereiden		preparing
-	time of year
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
kruiden	add spice to; season; spice
kruiden toevoegen	add spice to; season; spice
marineren	marinade; pickle; season; spice
toebereiden	marinade; pickle; season; spice	prepare
-	flavor; flavour; harden; mollify; temper
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	flavor; flavour

Verwante woorden van "season":

seasoning, seasonable, seasoned, seasons

Synoniemen voor "season":

time period; period of time; period
time of year
flavor; flavour
harden; toughen
temper; mollify; weaken

Verwante definities voor "season":

one of the natural periods into which the year is divided by the equinoxes and solstices or atmospheric conditions¹
- the regular sequence of the seasons¹
a recurrent time marked by major holidays¹
- it was the Christmas season¹
a period of the year marked by special events or activities in some field¹
- he celebrated his 10th season with the ballet company¹
- she always looked forward to the avocado season¹
make more temperate, acceptable, or suitable by adding something else; moderate¹
make fit¹
- This trip will season even the hardiest traveller¹
lend flavor to¹

Wiktionary: season

season

noun

quarter of a year
- season → seizoen; jaargetijde
part of year with something special
- season → seizoen

verb

to flavour food
- season → kruiden
to become mature
- season → rijpen; rijp worden

season

noun

een deel van een jaar met unieke eigenschappen
- jaargetijde → season
één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt
- seizoen → season
een jaarlijks terugkerende periode
- seizoen → season

verb

specerij bij een gerecht doen
- kruiden → spice; season

Cross Translation:

From	To	Via
• season	→ seizoen	↔ Jahreszeit — in den polaren und gemäßigten Breiten vorkommender Abschnitt eines Jahres nach klimatischer bzw. astronomischer Unterteilung nach der scheinbaren Bahn der Sonne am Himmel
• season	→ kruiden	↔ assaisonner — En cuisine
• season	→ harden; stalen; temperen	↔ durcir — Durcir
• season	→ jaargetijde; seizoen	↔ saison — division en quatre de l’année : printemps, été, automne et hiver.
• season	→ stage	↔ stage — période de préparation par laquelle devoir passer ceux qui aspirer à certaines professions, pour être admettre à les exercer.

Verwante vertalingen van season

Remove Ads

Engelse en Nederlandse zoekresultaten voor: season

Uitgebreide vertaling voor season (Engels) in het Nederlands

season:

season [the ~] zelfstandig naamwoord

the season (period of the year)

to season werkwoord (seasons, seasoned, seasoning)

to season (add spice to; spice)

to season (marinade; pickle; spice)

Conjugations for season:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

Vertaal Matrix voor season:

Verwante woorden van "season":

Synoniemen voor "season":

Verwante definities voor "season":

Wiktionary: season

Verwante vertalingen van season