Engels

Uitgebreide vertaling voor go away (Engels) in het Nederlands

go away:

to go away werkwoord (goes away, went away, going away)

  1. to go away (leave; go; depart; break up)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. to go away (depart; leave; take off)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  3. to go away (beat it; bugger off; fuck off; )
    opdonderen; opkrassen; inrukken; oplazeren; ophoepelen
    • opdonderen werkwoord (donder op, dondert op, donderde op, donderden op, opgedonderd)
    • opkrassen werkwoord (kras op, krast op, kraste op, krasten op, opgekrast)
    • inrukken werkwoord (ruk in, rukt in, rukte in, rukten in, ingerukt)
    • oplazeren werkwoord (lazer op, lazert op, lazerde op, lazerden op, opgelazerd)
    • ophoepelen werkwoord (hoepel op, hoepelt op, hoepelde op, hoepelden op, opgehoepeld)

Conjugations for go away:

present
  1. go away
  2. go away
  3. goes away
  4. go away
  5. go away
  6. go away
simple past
  1. went away
  2. went away
  3. went away
  4. went away
  5. went away
  6. went away
present perfect
  1. have gone away
  2. have gone away
  3. has gone away
  4. have gone away
  5. have gone away
  6. have gone away
past continuous
  1. was going away
  2. were going away
  3. was going away
  4. were going away
  5. were going away
  6. were going away
future
  1. shall go away
  2. will go away
  3. will go away
  4. shall go away
  5. will go away
  6. will go away
continuous present
  1. am going away
  2. are going away
  3. is going away
  4. are going away
  5. are going away
  6. are going away
subjunctive
  1. be gone away
  2. be gone away
  3. be gone away
  4. be gone away
  5. be gone away
  6. be gone away
diverse
  1. go away!
  2. let's go away!
  3. gone away
  4. going away
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor go away:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heengaan depart; leave
inrukken beat it
opbreken breaking apart; breaking up; taking down; tearing down
ophoepelen beat it
vertrekken chamber; chambers; depart; leave; leaving; room; rooms
verwijderen amputating; removing
weggaan leaving
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afreizen depart; go away; leave; take off depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
gaan break up; depart; go; go away; leave be going to; go; move; move on; pass; run; walk
heengaan break up; depart; go; go away; leave abandon; be killed; be killed in action; depart; depart from; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; grease; leave; leave for; pass away; perish; retire; rub in; sail; secede from; set out; smear; start; succumb; take off; travel; withdraw
inrukken beat it; bugger off; bugger up; buzz off; clear out; fuck off; get; get lost; get on; go astray; go away; go to hell; move on; pack it; piss off; push off; scram
opbreken break up; depart; go; go away; leave suffer from heartburn
opdonderen beat it; bugger off; bugger up; buzz off; clear out; fuck off; get; get lost; get on; go astray; go away; go to hell; move on; pack it; piss off; push off; scram
ophoepelen beat it; bugger off; bugger up; buzz off; clear out; fuck off; get; get lost; get on; go astray; go away; go to hell; move on; pack it; piss off; push off; scram
opkrassen beat it; bugger off; bugger up; buzz off; clear out; fuck off; get; get lost; get on; go astray; go away; go to hell; move on; pack it; piss off; push off; scram beat it; skedaddle; split
oplazeren beat it; bugger off; bugger up; buzz off; clear out; fuck off; get; get lost; get on; go astray; go away; go to hell; move on; pack it; piss off; push off; scram
opstappen break up; depart; go; go away; leave; take off
smeren depart; go away; leave; take off grease; lubricate; oil; rub in; smear
vertrekken break up; depart; go; go away; leave; take off abandon; depart from; leave; retire; secede from; withdraw
verwijderen depart; go away; leave; take off deinstall; delete; discard; dismiss; drop; pruning; remove; uninstall
weggaan break up; depart; go; go away; leave; take off
wegreizen depart; go away; leave; take off depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
wegtrekken depart; go away; leave; take off depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
- depart; disappear; go; go forth; leave; vanish

Synoniemen voor "go away":


Antoniemen van "go away":


Verwante definities voor "go away":

  1. get lost, as without warning or explanation1
  2. move away from a place into another direction1
  3. go away from a place1
  4. become invisible or unnoticeable1

Wiktionary: go away

go away
verb
  1. to depart or leave a place
interjection
  1. dismissal

Cross Translation:
FromToVia
go away afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Verwante vertalingen van go away