Engels
Uitgebreide vertaling voor firm (Engels) in het Nederlands
firm:
-
the firm (company; business; enterprise; industry; concern; shop)
-
the firm (trading partnership; corporation; company; venture; cooperation; partnership; enterprise; business; house; concern)
– the members of a business organization that owns or operates one or more establishments 1de vennootschap; de coöperatie; de onderneming; het bedrijf; de maatschappij; de firma; het handelsbedrijf; de maatschap; het handelshuis -
the firm (business firm; trading house; trading firm; commercial firm)
-
firm (staunch)
-
firm (standing-on; stiff; staunch)
-
firm (solid; substantial; stable; stout)
-
firm (resolute; brisk; courageous; bold)
krachtig; beslist; doortastend; kordaat; ferm; krachtdadig-
krachtig bijvoeglijk naamwoord
-
beslist bijvoeglijk naamwoord
-
doortastend bijvoeglijk naamwoord
-
kordaat bijvoeglijk naamwoord
-
ferm bijvoeglijk naamwoord
-
krachtdadig bijvoeglijk naamwoord
-
-
firm (resolute; decisive; unshakable)
standvastig; kordaat; ferm-
standvastig bijvoeglijk naamwoord
-
kordaat bijvoeglijk naamwoord
-
ferm bijvoeglijk naamwoord
-
-
firm (unflinching; determined; resolute)
vastbesloten-
vastbesloten bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor firm:
Verwante woorden van "firm":
Synoniemen voor "firm":
Verwante definities voor "firm":
Wiktionary: firm
firm
Cross Translation:
adjective
-
niet onderhevig aan aarzeling of twijfel
-
goed tegen een stootje kunnend
-
krachtig, kracht tonend
-
vastbesloten, vastberaden
-
van aanzienlijk sterkte
-
een handelsvennootschap waarbij de vennoten hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn
-
een zaak of bedrijf
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• firm | → definitief; onherroepelijk; vast | ↔ définitif — Qui régler, fixer de manière qu’on n’y devoir plus revenir. |
• firm | → bedrijf | ↔ entreprise — Unité économique autonome. |
• firm | → gevestigd; hecht; stevig; vast | ↔ ferme — Qui a de la consistance, de la dureté. |
• firm | → ferm; fors; hecht; potig; robuust; sterk; stevig; stoer; struis | ↔ robuste — Qui est fort, vigoureux, résistant. |
• firm | → degelijk; deugdelijk; flink; gedegen; hecht; solide; vast | ↔ solide — physique|fr Qui a de la consistance. |