One: vertaling Engels

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

one:
- een; eentje; één
Wiktionary:
- one → een zekere, ene, een, dezelfde, één, enige, de, het, ooit, eens, op
- one → eendollarbiljet, eendollarsbiljet, eenheid, één
- one → ze, men, je
- one → één, een
- one → men
- one → één
- one → één, een, ze, zij, men, enige, een of ander, een of andere, enigerlei, 'n
Gebruikers suggesties voor one:
- ene

Engels

Uitgebreide vertaling voor one (Engels) in het Nederlands

one (single; a; an)
een; eentje
- een bijvoeglijk naamwoord
- eentje bijvoeglijk naamwoord
one (ane; i; 1)

– used of a single unit or thing; not two or more ¹
een; één
- een bijvoeglijk naamwoord
- één bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	1; I; ace; single; unity
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
een	1; a; an; ane; i; one; single
één	1; ane; i; one
-	matchless; nonpareil; one and only; peerless; unitary; unmatchable; unmatched; unrivaled; unrivalled
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	only; single; sole
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
eentje	a; an; one; single

eminent beyond or above comparison¹
- she's one girl in a million¹
indefinite in time or position¹
- he will come one day¹
- one place or another¹
being a single entity made by combining separate components¹
- three chemicals combining into one solution¹
used informally as an intensifier¹
- that is one fine dog¹
of the same kind or quality¹
- two animals of one species¹
used of a single unit or thing; not two or more¹
having the indivisible character of a unit¹
- spoke with one voice¹
a single person or thing¹
- he is the best one¹
- this is the one I ordered¹
the smallest whole number or a numeral representing this number¹
- he has the one but will need a two and three to go with it¹
- they had lunch at one¹

one

adjective

noun

en-pron

numeral

one

pronoun

number

Cross Translation:

From	To	Via
• one	→ één; een	↔ eins — die Kardinalzahl zwischen null und zwei
• one	→ ze; zij	↔ man — die Leute (im Sinne von: die Öffentlichkeit)
• one	→ men	↔ on — Personne indéfinie
• one	→ enige; een of ander; een of andere; enigerlei	↔ quelconque — (vieilli) quel que ce soit ; quel qu’il soit, quelle qu’elle soit. — note Employé avec la négation, il se placer toujours après le nom.
• one	→ één; een; 'n	↔ un — Marque l’unité