Engels

Uitgebreide vertaling voor falter (Engels) in het Nederlands

falter:

to falter werkwoord (falters, faltered, faltering)

  1. to falter (stick; stagnate; waver; stop; stay put)
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken werkwoord (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken werkwoord (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen werkwoord (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
  2. to falter (stutter; stammer)
    stotteren; haperen; hakkelen; stamelen
    • stotteren werkwoord (stotter, stottert, stotterde, stotterden, gestotterd)
    • haperen werkwoord (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
    • hakkelen werkwoord (hakkel, hakkelt, hakkelde, hakkelden, gehakkeld)
    • stamelen werkwoord (stamel, stamelt, stamelde, stamelden, gestameld)
  3. to falter (stagger; sway)
    wankelen
    • wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  4. to falter (become disheartened; flinch; become dispirited; despond; become despondent)
    versagen
    • versagen werkwoord (versaag, versaagt, versaagde, versaagden, versaagd)

Conjugations for falter:

present
  1. falter
  2. falter
  3. falters
  4. falter
  5. falter
  6. falter
simple past
  1. faltered
  2. faltered
  3. faltered
  4. faltered
  5. faltered
  6. faltered
present perfect
  1. have faltered
  2. have faltered
  3. has faltered
  4. have faltered
  5. have faltered
  6. have faltered
past continuous
  1. was faltering
  2. were faltering
  3. was faltering
  4. were faltering
  5. were faltering
  6. were faltering
future
  1. shall falter
  2. will falter
  3. will falter
  4. shall falter
  5. will falter
  6. will falter
continuous present
  1. am faltering
  2. are faltering
  3. is faltering
  4. are faltering
  5. are faltering
  6. are faltering
subjunctive
  1. be faltered
  2. be faltered
  3. be faltered
  4. be faltered
  5. be faltered
  6. be faltered
diverse
  1. falter!
  2. let's falter!
  3. faltered
  4. faltering
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor falter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven steken sticking fast
haperen sticking fast
stokken canes; walking-sticks
vastlopen breaking down; coming to a standstill; congelation; failing; obstruction; reaching a deadlock; stoppage
- faltering; hesitation; waver
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven steken falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver
hakkelen falter; stammer; stutter
haperen falter; stagnate; stammer; stay put; stick; stop; stutter; waver
stamelen falter; stammer; stutter
stokken falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver
stotteren falter; stammer; stutter
vastlopen falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver becoming stuck; crash; get stuck; jam; run aground; stagnate
versagen become despondent; become disheartened; become dispirited; despond; falter; flinch
wankelen falter; stagger; sway
- bumble; stammer; stumble; stutter; waver

Verwante woorden van "falter":


Synoniemen voor "falter":


Verwante definities voor "falter":

  1. the act of pausing uncertainly1
  2. speak haltingly1
    • The speaker faltered when he saw his opponent enter the room1
  3. walk unsteadily1
  4. move hesitatingly, as if about to give way1
  5. be unsure or weak1
    • Their enthusiasm is faltering1

Wiktionary: falter


Cross Translation:
FromToVia
falter hakkelen; stamelen; stotteren bafouiller — (familier, fr) S’exprimer d’une façon confuse, incohérente, embarrasser.
falter waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
falter hakkelen; stamelen; stotteren bégayerarticuler mal les mots, les prononcer en hésiter et en répéter la même syllabe avant de prononcer celle qui suivre.
falter waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.