Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- spat:
- spit:
- Wiktionary:
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
Engels
Uitgebreide vertaling voor spat (Engels) in het Nederlands
spat:
-
the spat (gaiter)
Vertaal Matrix voor spat:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
slobkous | gaiter; spat | |
- | bicker; bickering; fuss; gaiter; pettifoggery; squabble; tiff | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | acclaim; applaud; clap |
Verwante woorden van "spat":
Synoniemen voor "spat":
Antoniemen van "spat":
Verwante definities voor "spat":
Wiktionary: spat
spat
noun
-
covering or decorative covering worn over a shoe
- spat → gamasch; overschoen
-
fender skirt
- spat → soort spatbord
-
quarrel
- spat → ruzie
-
to quarrel
- spat → ruzien
spat vorm van spit:
-
the spit (saliva; spittle)
-
the spit (gob; phlegm; lump of spit)
Conjugations for spit:
present
- spit
- spit
- spits
- spit
- spit
- spit
simple past
- spat
- spat
- spat
- spat
- spat
- spat
present perfect
- have spat
- have spat
- has spat
- have spat
- have spat
- have spat
past continuous
- was spitting
- were spitting
- was spitting
- were spitting
- were spitting
- were spitting
future
- shall spit
- will spit
- will spit
- shall spit
- will spit
- will spit
continuous present
- am spitting
- are spitting
- is spitting
- are spitting
- are spitting
- are spitting
subjunctive
- be spat
- be spat
- be spat
- be spat
- be spat
- be spat
diverse
- spit!
- let's spit!
- spat
- spitting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor spit:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fluim | gob; lump of spit; phlegm; spit | |
kwat | gob; lump of spit; phlegm; spit | |
kwijl | saliva; spit; spittle | slobber |
rochel | gob; lump of spit; phlegm; spit | |
speeksel | saliva; spit; spittle | |
spog | saliva; spit; spittle | |
spugen | barfing; puking; vomiting | |
spuug | saliva; spit; spittle | |
spuwen | barfing; puking; spitting; vomiting | |
- | expectoration; saliva; spitting; spittle; tongue | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
spugen | spew; spew out; spit; sputter | be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit |
spuwen | spew; spew out; spit; sputter | be sick; bring up; puke; spew; throw up; upchuck; vomit |
- | patter; pitter-patter; ptyalise; ptyalize; skewer; spatter; spew; spit out; sprinkle; spue | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | tongue of land |
Verwante woorden van "spit":
Synoniemen voor "spit":
Verwante definities voor "spit":
Wiktionary: spit
spit
Cross Translation:
noun
verb
spit
noun
-
een lange, smalle landtong die gevormd wordt door afzetting van zand in een bocht van de zeekust, en die de bocht op deze manier geheel of gedeeltelijk afsluit van de open zee
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spit | → schoorwal | ↔ Nehrung — lange, schmale Landzunge, die eine Lagune (ein Haff) unvollständig vom Meer abtrennt |
• spit | → spit | ↔ Spieß — ein Besteck zum durchstoßen („aufspießen“) von Nahrung |
• spit | → fluim | ↔ crachat — salive ou pituite ou toute autre mucosité qu’on projeter par la bouche. |
• spit | → spugen; spuwen; rochelen | ↔ cracher — rejeter violemment par la bouche |
• spit | → gooien; keilen; uitspelen; werpen; spugen; spuwen | ↔ jeter — lancer avec la main ou de quelque autre manière. |
• spit | → braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; spuwen; uitbraken; walgen | ↔ vomir — rejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac. |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor spat (Nederlands) in het Engels
spat:
Vertaal Matrix voor spat:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blot | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
dirt-mark | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
spatter | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
speck | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | spikkel |
splash | spat; spatter | plens; plons; scheutje |
spot | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | plekje; puist; pukkel; reclamespot; smet; spot; vlek |
stain | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | beits; schandmerk; schandvlek; smet; vlek; vuile plek |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blot | bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen; kladderen; kliederen; klodderen | |
spatter | spatten; spetteren | |
splash | klateren; klotsen; opspatten; plonzen; spatten; spetteren | |
spot | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
stain | afgeven; beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen; smetten; vlekken |
Verwante woorden van "spat":
spatten:
-
spatten (spetteren)
Conjugations for spatten:
o.t.t.
- spat
- spat
- spat
- spatten
- spatten
- spatten
o.v.t.
- spatte
- spatte
- spatte
- spatten
- spatten
- spatten
v.t.t.
- heb gespat
- hebt gespat
- heeft gespat
- hebben gespat
- hebben gespat
- hebben gespat
v.v.t.
- had gespat
- had gespat
- had gespat
- hadden gespat
- hadden gespat
- hadden gespat
o.t.t.t.
- zal spatten
- zult spatten
- zal spatten
- zullen spatten
- zullen spatten
- zullen spatten
o.v.t.t.
- zou spatten
- zou spatten
- zou spatten
- zouden spatten
- zouden spatten
- zouden spatten
en verder
- ben gespat
- bent gespat
- is gespat
- zijn gespat
- zijn gespat
- zijn gespat
diversen
- spat!
- spatt!
- gespat
- spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor spatten:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
spatter | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
splash | plens; plons; scheutje; spat; spatter | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
crackle | spatten; spetteren | knappen; knapperen; knetteren; protesteren; ruisen; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; zacht ruisen |
spatter | spatten; spetteren | |
splash | spatten; spetteren | klateren; klotsen; opspatten; plonzen |
sputter | spatten; spetteren | knapperen; knetteren; protesteren; spugen; sputteren; spuwen; tegenpruttelen; tegensputteren |