Expense: vertaling Engels

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

expense:
- uitgave; gelduitgave; besteding; uitgaaf; opoffering; offer; onkosten
Wiktionary:
- expense → kosten
- expense → besteding, vertering, uitgaaf, exodus, uittocht, afrit, uitgang, uitweg

Engels

Uitgebreide vertaling voor expense (Engels) in het Nederlands

the expense (spending)
de uitgave; gelduitgave; de besteding; de uitgaaf
- uitgave [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- gelduitgave [znw.] zelfstandig naamwoord
- besteding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- uitgaaf [de ~] zelfstandig naamwoord
the expense (sacrifice)
de opoffering; het offer
- opoffering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- offer [het ~] zelfstandig naamwoord
the expense

– A cost incurred by a business in an attempt to obtain revenue. ¹
de onkosten
- onkosten [de ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
besteding	expense; spending	expenditure; spending
gelduitgave	expense; spending
offer	expense; sacrifice	offering; sacrifice
onkosten	expense	cost; expenses
opoffering	expense; sacrifice
uitgaaf	expense; spending	cost; distribution; expenses; granting; issue
uitgave	expense; spending	announcement; circulation; declaration; delivery; disclosure; edition; impression; issue; print; proclamation; publication; publishing
-	cost; disbursal; disbursement
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	write down; write off
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	disbursement; expenses; outlay

a detriment or sacrifice²
- at the expense of²
amounts paid for goods and services that may be currently tax deductible (as opposed to capital expenditures)²
money spent to perform work and usually reimbursed by an employer²
- he kept a careful record of his expenses at the meeting²
reduce the estimated value of something²
A cost incurred by a business in an attempt to obtain revenue.¹

expense

verb

Cross Translation:

From	To	Via
• expense	→ besteding; vertering; uitgaaf	↔ dépense — L’argent qu’on employer à quelque chose que ce pouvoir être.
• expense	→ exodus; uittocht; besteding; vertering; uitgaaf; afrit; uitgang; uitweg	↔ sortie — action de sortir.