Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- time:
-
Wiktionary:
- time → tijd, duur, tijdstip, keer, tijdperk, maal, maat
- time → klokken, timen, chronometreren
- time → keer, tempo, tijd, slijten, verslijten, verbrengen, duur, poos, maal, moment, ogenblik, oogwenk, tel, tijdstip, wijl, wip, herhaling, repetitie, herneming, herroeping, hervatting, ronde, tijdperk, tijdsgewricht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
Engels
Uitgebreide vertaling voor time (Engels) in het Nederlands
time:
-
the time (epoch; period; era; age)
– an indefinite period (usually marked by specific attributes or activities) 1 -
the time
– an instance or single occasion for some event 1 -
the time (period; term; period of time; space of time; space)
-
the time (space of time; period; period of time)
de tijdruimte
-
to time (clock)
– measure the time or duration of an event or action or the person who performs an action in a certain period of time 1
Conjugations for time:
present
- time
- time
- times
- time
- time
- time
simple past
- timed
- timed
- timed
- timed
- timed
- timed
present perfect
- have timed
- have timed
- has timed
- have timed
- have timed
- have timed
past continuous
- was timing
- were timing
- was timing
- were timing
- were timing
- were timing
future
- shall time
- will time
- will time
- shall time
- will time
- will time
continuous present
- am timing
- are timing
- is timing
- are timing
- are timing
- are timing
subjunctive
- be timed
- be timed
- be timed
- be timed
- be timed
- be timed
diverse
- time!
- let's time!
- timed
- timing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor time:
Verwante woorden van "time":
Synoniemen voor "time":
Verwante definities voor "time":
Wiktionary: time
time
Cross Translation:
noun
time
-
inevitable passing of events
- time → tijd
-
quantity of availability in time
- time → tijd
-
measurement of a quantity of time
-
particular moment or hour
- time → tijd
-
measurement under some system of the time of day or moment in time
- time → tijd
-
numerical indication of a particular moment in time
- time → tijdstip
-
instance or occurrence
- time → keer
-
ratio of comparison
- time → keer
-
era
- time → tijdperk
-
youth or young adulthood
- time → tijd
-
-
- time → keer
-
to measure time
- time → klokken; timen; chronometreren
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• time | → keer | ↔ Mal — bestimmter Zeitpunkt; Moment; die Anzeige eines Wiederholungsfaktors oder einer Reihenfolge |
• time | → tempo | ↔ Tempo — Plural 1 die Taktfrequenz in der Musik |
• time | → tijd | ↔ Zeit — der stetige Ablauf von Zeiteinheiten |
• time | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
• time | → duur; poos; tijd | ↔ durée — espace de temps pendant lequel une chose dure. |
• time | → keer; maal | ↔ fois — Reprise |
• time | → moment; ogenblik; oogwenk; tel; tijdstip; wijl; wip | ↔ moment — point dans le temps. |
• time | → herhaling; repetitie; herneming; herroeping; hervatting; ronde | ↔ reprise — action de reprendre. |
• time | → tijd | ↔ temps — Durée des choses |
• time | → tijdperk; tijdsgewricht | ↔ époque — moment de l’histoire qui ordinairement marquer par quelque événement considérable. |
Verwante vertalingen van time
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor time (Nederlands) in het Engels
timen:
-
timen (de tijd opnemen; klokken)
to time– measure the time or duration of an event or action or the person who performs an action in a certain period of time 1
Conjugations for timen:
o.t.t.
- time
- timet
- timet
- timen
- timen
- timen
o.v.t.
- timede
- timede
- timede
- timeden
- timeden
- timeden
v.t.t.
- heb getimed
- hebt getimed
- heeft getimed
- hebben getimed
- hebben getimed
- hebben getimed
v.v.t.
- had getimed
- had getimed
- had getimed
- hadden getimed
- hadden getimed
- hadden getimed
o.t.t.t.
- zal timen
- zult timen
- zal timen
- zullen timen
- zullen timen
- zullen timen
o.v.t.t.
- zou timen
- zou timen
- zou timen
- zouden timen
- zouden timen
- zouden timen
en verder
- ben getimed
- bent getimed
- is getimed
- zijn getimed
- zijn getimed
- zijn getimed
diversen
- time!
- timet!
- getimed
- timend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor timen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
clock | hangklok; klok; klokje; pendule; polshorloge; systeemklok; taximeter; uurwerk; wandklok; zakhorloge; zakuurwerk | |
time | keer; maal; periode; termijn; tijd; tijdruimte; tijdsbestek; tijdsduur | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
clock | de tijd opnemen; klokken; timen | |
time | de tijd opnemen; klokken; timen |
Wiktionary: timen
timen
verb
-
to measure time