Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- called:
-
call:
- noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen; bellen; aanbellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen; roepen; betitelen; bestempelen; praaien; aanroepen; luiden; bonzen; erbij halen; erbij roepen; convoceren; bijeenroepen; samenroepen; ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
- bellen; opbellen; telefonisch bericht; belletje; telefoontje; convocatie; oproeping; lokroep; loktoon; geluidssignaal; geluidssein; oproep
-
Wiktionary:
- be called → heten
- be called → heten
- called → heten, noemen, zich
- call → vragen, aanroepen, heten, meegaan, noemen, bezoeken, opbellen, schreeuwen, roepen, dopen, telefoneren
- call → bezoek, roep, telefoongesprek, oproep
- call → bezoek, roep, kreet, aanmaning, bellen, opbellen, telefoneren, inroepen, aanroepen, noemen, heten, opnoemen, roepen, benoemen, appeleren, een beroep doen op, schreeuw, schreeuwen, joelen, gieren, balken, blaten, brullen, grommen, hinniken, loeien, oproepen, praaien, uitmaken voor, visite
Engels
Uitgebreide vertaling voor be called (Engels) in het Nederlands
called:
-
called (named; known as; going by the name of; alias)
-
called (named; going by the name of; known as)
bij zijn naam noemend; bij naam-
bij zijn naam noemend bijvoeglijk naamwoord
-
bij naam bijvoeglijk naamwoord
-
-
called (phoned)
-
called (also known as; so called; alias; known as; named; what they call; going by the name of)
zogenaamd; alias; zogenoemde; zogeheten; bijgenaamd-
zogenaamd bijvoeglijk naamwoord
-
alias bijwoord
-
zogenoemde bijvoeglijk naamwoord
-
zogeheten bijvoeglijk naamwoord
-
bijgenaamd bijvoeglijk naamwoord
-
-
called
aangeroepen-
aangeroepen bijvoeglijk naamwoord
-
-
called (called to)
toegeroepen-
toegeroepen bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor called:
Verwante woorden van "called":
Synoniemen voor "called":
call:
-
to call (denominate; name; term)
noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen-
een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
-
to call (ring the doorbell; ring)
-
to call (telephone; sound; make a call; phone; ring; call up; phone someone; give a ring; ring up)
bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen-
telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
-
iemand opbellen werkwoord
-
to call
-
to call (name; mention; stamp one's foot)
-
to call (hail; speak; shout)
-
to call (brush against; bump against; tinkle; ring)
-
to call (call over)
-
to call (call together)
-
to call (proclaim; give notice of)
-
to call
– To attempt to establish a voice conversation with another person from a phone, computer or mobile device. 1 -
to call
– To transfer program execution to some section of code (usually a subroutine) while saving the necessary information to allow execution to resume at the calling point when the called section has completed execution. When a subroutine call occurs, one or more values (known as arguments or parameters) are often passed to the subroutine, which can then use and sometimes modify these values. 1
Conjugations for call:
present
- call
- call
- calls
- call
- call
- call
simple past
- called
- called
- called
- called
- called
- called
present perfect
- have called
- have called
- has called
- have called
- have called
- have called
past continuous
- was calling
- were calling
- was calling
- were calling
- were calling
- were calling
future
- shall call
- will call
- will call
- shall call
- will call
- will call
continuous present
- am calling
- are calling
- is calling
- are calling
- are calling
- are calling
subjunctive
- be called
- be called
- be called
- be called
- be called
- be called
diverse
- call!
- let's call!
- called
- calling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the call
-
the call (telephonic message; phone call; ring)
-
the call (summons; convocation)
-
the call (call note; bird whistle; bird call)
-
the call (sound-signal; signal)
-
the call
– A voice session that can be conducted between two or more telephones, two or more devices (such as computers or PDAs), or between two or more such devices and telephones. 1
Vertaal Matrix voor call:
Verwante woorden van "call":
Synoniemen voor "call":
Antoniemen van "call":
Verwante definities voor "call":
Wiktionary: call
call
Cross Translation:
verb
call
-
to require, demand
- call → vragen
-
to jump to another part of a program
- call → aanroepen
-
to be called
- call → heten
-
to match or equal the amount of poker chips in the pot as the player that bet
- call → meegaan
-
to name or refer to
- call → noemen
-
to pay a social visit
- call → bezoeken
-
to contact by telephone
- call → opbellen
-
to cry or shout
- call → schreeuwen
-
to request, summon, or beckon
- call → roepen
-
social visit
- call → bezoek
-
cry or shout
- call → roep
-
telephone conversation
- call → telefoongesprek; oproep
verb
-
een subprogramma uitvoeren
-
een naam geven
-
met een naam aanduiden
-
iemand telefonisch proberen te bereiken
-
een telefoon gebruiken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• call | → bezoek | ↔ Besuch — vorübergehendes Aufsuchen des Aufenthaltsorts einer Person, vorübergehendes Aufsuchen eines Gebäudes oder einer Institution auf eigene Initiative |
• call | → roep; kreet | ↔ Ruf — ein Laut, der an jemanden adressiert ist |
• call | → aanmaning | ↔ Ruf — eine Aufforderung, beispielsweise einen Platz einzunehmen oder etwas zu tun |
• call | → bellen; opbellen; telefoneren | ↔ anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te |
• call | → inroepen | ↔ anrufen — (transitiv) jemanden bitten, sich als Helfer, Vermittler oder dergleichen entscheidend in etwas einzuschalten/auf etwas Einfluss zu nehmen |
• call | → bellen; aanroepen; opbellen | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
• call | → noemen; heten; opnoemen; roepen; opbellen; benoemen; appeleren; een beroep doen op | ↔ appeler — désigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom. |
• call | → schreeuw; kreet; roep | ↔ cri — son perçant ou puissant émis par la voix d'un être humain ou d’un animal. |
• call | → schreeuwen; roepen; joelen; gieren; balken; blaten; brullen; grommen; hinniken; loeien | ↔ crier — jeter un ou plusieurs cris. |
• call | → aanroepen; oproepen; praaien | ↔ invoquer — appeler à son secours, à son aide, par une prière. |
• call | → noemen; heten; uitmaken voor | ↔ nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général). |
• call | → bezoek; visite | ↔ visite — Action d’aller voir quelqu’un par civilité ou par devoir. (Sens général). |