Engels

Uitgebreide vertaling voor touch (Engels) in het Nederlands

touch:

to touch werkwoord (touches, touched, touching)

  1. to touch
    aanraken; voelen
    • aanraken werkwoord (raak aan, raakt aan, raakte aan, raakten aan, aangeraakt)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  2. to touch
  3. to touch (concern; regard; affect)
    betreffen; aangaan; raken
    • betreffen werkwoord (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  4. to touch (move; strike; hit; affect; concern)
    treffen; ontroeren
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
  5. to touch (concern; regard; affect; relate to)
    betreffen; aangaan; slaan op
    • betreffen werkwoord (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • slaan op werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, geslagen op)
  6. to touch (affect; hit; strike; move; concern)
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  7. to touch (feel; grope)
    – make physical contact with, come in contact with 2
    betasten; voelen; bevoelen
    • betasten werkwoord (betast, betastte, betastten, betast)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • bevoelen werkwoord (bevoel, bevoelt, bevoelde, bevoelden, bevoeld)
  8. to touch (cause emotions; move)
    ontroeren; aangrijpen
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  9. to touch (just touch; tag; touch upon; )
    aanstippen; aanroeren; even aanraken
    • aanstippen werkwoord (stip aan, stipt aan, stipte aan, stipten aan, aangestipt)
    • aanroeren werkwoord (roer aan, roert aan, roerde aan, roerden aan, aangeroerd)
    • even aanraken werkwoord (raak even aan, raakt even aan, raakte even aan, raakten even aan, even aangeraakt)
  10. to touch (stir)
    roeren; beroeren
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
  11. to touch (stir)
    toucheren
    • toucheren werkwoord (toucheer, toucheert, toucheerde, toucheerden, getoucheerd)
  12. to touch (concern; affect)
    aangaan; zorg inboezemen; belang inboezemen

Conjugations for touch:

present
  1. touch
  2. touch
  3. touches
  4. touch
  5. touch
  6. touch
simple past
  1. touched
  2. touched
  3. touched
  4. touched
  5. touched
  6. touched
present perfect
  1. have touched
  2. have touched
  3. has touched
  4. have touched
  5. have touched
  6. have touched
past continuous
  1. was touching
  2. were touching
  3. was touching
  4. were touching
  5. were touching
  6. were touching
future
  1. shall touch
  2. will touch
  3. will touch
  4. shall touch
  5. will touch
  6. will touch
continuous present
  1. am touching
  2. are touching
  3. is touching
  4. are touching
  5. are touching
  6. are touching
subjunctive
  1. be touched
  2. be touched
  3. be touched
  4. be touched
  5. be touched
  6. be touched
diverse
  1. touch!
  2. let's touch!
  3. touched
  4. touching
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

touch [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the touch
    het contact; de aanraking
    • contact [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanraking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the touch
    de toetsaanslag
  3. the touch (contact)
    het contact; de voeling
    • contact [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the touch (semblance; small trace; trace; hint; tending to)
    het snufje; het vleugje; de zweem; de flinter; het waas; het schijntje; het floers
    • snufje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vleugje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zweem [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • flinter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • waas [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schijntje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • floers [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the touch (sentiment; compassion; feeling; )
    het sentiment; het gevoel
    • sentiment [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gevoel [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the touch (tap; clip)
    het tikje; het klopje; kleine tik
    • tikje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • klopje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kleine tik [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor touch:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan concerning
aangrijpen laying hands on; taking hold of
aanraken touching
aanraking touch
betreffen concerning
contact contact; touch connection; contact; junctions; line; linkage; linking; telephone connection
flinter hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace
floers hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace
gevoel compassion; emotion; excitement; feeling; passion; sentiment; touch feeling; instinct; intuition; knack; perception; sensation
kleine tik clip; tap; touch
klopje clip; tap; touch
raken affecting; concerning; touching
schijntje hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace
sentiment compassion; emotion; excitement; feeling; passion; sentiment; touch
snufje hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace gadget
tikje clip; tap; touch
toetsaanslag touch
treffen affecting; concerning; encounter; meeting; touching
vleugje hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace gleam
voelen feeling; scanning; sensing
voeling contact; touch
waas hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace fog; haze; mist
zorg inboezemen being worried; concerning
zweem hint; semblance; small trace; tending to; touch; trace a spark of; hint; little bit; semblance; small trace; trace
- contact; cutaneous senses; feeling; ghost; hint; jot; mite; pinch; sense of touch; signature; skin senses; soupcon; speck; spot; tactile sensation; tactual sensation; tinge; touch modality; touch sensation; touching; trace
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan affect; concern; regard; relate to; touch enter; enter into; start; take upon oneself; tie on to; undertake
aangrijpen cause emotions; move; touch administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
aanraken touch
aanroeren glance; just touch; stir; tag; tap; tick; touch; touch upon
aanstippen glance; just touch; stir; tag; tap; tick; touch; touch upon tick; tick off
belang inboezemen affect; concern; touch
beroeren affect; concern; hit; move; stir; strike; touch budge; get going; move; put in motion; set in motion
betasten feel; grope; touch
betreffen affect; concern; regard; relate to; touch
bevoelen feel; grope; touch explore; prospect; scan
even aanraken glance; just touch; stir; tag; tap; tick; touch; touch upon
ontroeren affect; cause emotions; concern; hit; move; strike; touch
raken affect; concern; hit; move; regard; strike; touch affect; end up at; fall; impress; influence; land
roeren stir; touch churn; convert; dislocate; mix; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; stir; trace back; transfer; transform
slaan op affect; concern; regard; relate to; touch
toucheren stir; touch
treffen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; assemble; end up at; fall; forgather; get together; impress; influence; land; meet; see each other; visit
voelen feel; grope; touch attend; be in sympathy with; conceive; encounter; experience; feel; feel empathy for; imagine; intend; notice; observe; perceive; see; sense; sympathise; sympathize; think; witness
zitten aan touch
zorg inboezemen affect; concern; touch
- adjoin; advert; affect; allude; bear on; bear upon; come to; concern; contact; disturb; equal; extend to; have-to doe with; impact; match; meet; partake; pertain; reach; refer; relate; rival; stir; tinct; tinge; tint; touch on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- brush; graze; skim

Verwante woorden van "touch":


Synoniemen voor "touch":


Verwante definities voor "touch":

  1. the act of putting two things together with no space between them2
    • at his touch the room filled with lights2
  2. a distinguishing style2
    • this room needs a woman's touch2
  3. the feel of mechanical action2
    • this piano has a wonderful touch2
  4. deftness in handling matters2
    • he has a master's touch2
  5. the faculty by which external objects or forces are perceived through contact with the body (especially the hands)2
    • only sight and touch enable us to locate objects in the space around us2
  6. the sensation produced by pressure receptors in the skin2
    • she likes the touch of silk on her skin2
  7. a suggestion of some quality2
    • there was a touch of sarcasm in his tone2
  8. the act of soliciting money (as a gift or loan)2
    • he watched the beggar trying to make a touch2
  9. a communicative interaction2
    • he got in touch with his colleagues2
  10. the event of something coming in contact with the body2
    • he longed for the touch of her hand2
    • the cooling touch of the night air2
  11. a slight but appreciable amount2
    • this dish could use a touch of garlic2
  12. a slight attack of illness2
    • he has a touch of rheumatism2
  13. have an effect upon2
  14. color lightly2
  15. comprehend2
    • He could not touch the meaning of the poem2
  16. make a more or less disguised reference to2
  17. consume2
    • She didn't touch her food all night2
  18. be in direct physical contact with; make contact2
    • The two buildings touch2
    • Their hands touched2
  19. make physical contact with, come in contact with2
    • She never touched her husband2
  20. cause to be in brief contact with2
    • He touched his toes to the horse's flanks2
  21. tamper with2
    • Don't touch my CDs!2
  22. affect emotionally2
    • I was touched by your kind letter of sympathy2
  23. perceive via the tactile sense2
    • Helen Keller felt the physical world by touching people and objects around her2
  24. deal with; usually used with a form of negation2
    • I wouldn't touch her with a ten-foot pole2
    • The local Mafia won't touch gambling2
  25. be equal to in quality or ability2
    • Your performance doesn't even touch that of your colleagues2
  26. be relevant to2
  27. to extend as far as2
    • The chair must not touch the wall2

Wiktionary: touch

touch
verb
  1. make physical contact with
  2. affect emotionally
noun
  1. style or technique
  2. distinguishing feature
  3. small amount
touch
verb
  1. fysiek contact maken met iets
  2. aanraken
  3. gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
  4. een klap, schot of stoot toebrengen
  5. waarnemen door aanraking
  6. inwendig onderzoeken met de vingers
noun
  1. het aanraken

Cross Translation:
FromToVia
touch aanraking; contact Berührung — die Handlung, an [1] beteiligen zu sein
touch spoor; zweem Spur — sehr kleine Menge
touch tasten; betasten; voelen; bevoelen palper — Traductions à trier suivant le sens
touch voelen; gewaarworden; aanvoelen; gevoelen; tasten; betasten; bevoelen; geuren; rieken; ruiken sentir — Traductions à trier suivant le sens
touch raken; aanraken; beroeren toucher — Mettre la main sur quelque chose
touch tasten; betasten; voelen; bevoelen; peuteren; pulken; vingeren tâtertoucher, manier doucement une chose, pour savoir si elle est dure ou molle, sec ou humide, froide ou chaude, etc.

Verwante vertalingen van touch