Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Zoek: measure

Engelse en Nederlandse zoekresultaten voor: measure

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. measure:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor measure (Engels) in het Nederlands

measure:

measure [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the measure (provision; facility; decree; supply; decision)
    de maatregel; de voorziening; de schikking
  2. the measure (size; dimension; extent; circumference)
    de dimensie
    – afmeting 1
    • dimensie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de doos heeft drie dimensies: lengte, breedte en hoogte1
    de omvang; de grootte; het formaat
    • omvang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • grootte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • formaat [het ~] zelfstandig naamwoord
    de maat; de mate
    – hoe groot het is 1
    • maat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • welke maat schoenen heb je?1
    • mate [de ~] zelfstandig naamwoord
      • in zekere mate heeft hij gelijk1
    de afmeting
    – hoe lang, breed of hoog het is 1
    • afmeting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • heb je de afmetingen van die kast opgeschreven?1
  3. the measure (norm; standard)
    de maatstaf; de standaard; de norm
    • maatstaf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • standaard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • norm [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the measure (decision of the town council; decision; decree; ruling)
    de beslissing; het raadsbesluit
  5. the measure (measuring jug; measuring cup)
    de maatbeker
  6. the measure (moderation; modesty)
    de gematigdheid; de matigheid; de stemmigheid; de ingetogenheid
  7. the measure
    – A quantified value that is indicative of the size, quantity, scale, importance, or extent of something important to an organization. 2
    de maateenheid

to measure werkwoord (measures, measured, measuring)

  1. to measure (gauge)
    meten; peilen; diepte bepalen; opmeten
    • meten werkwoord (meet, mat, maten, gemeten)
    • peilen werkwoord (peil, peilt, peilde, peilden, gepeild)
    • diepte bepalen werkwoord
    • opmeten werkwoord (meet op, mat op, maten op, opgemeten)

Conjugations for measure:

present
  1. measure
  2. measure
  3. measures
  4. measure
  5. measure
  6. measure
simple past
  1. measured
  2. measured
  3. measured
  4. measured
  5. measured
  6. measured
present perfect
  1. have measured
  2. have measured
  3. has measured
  4. have measured
  5. have measured
  6. have measured
past continuous
  1. was measuring
  2. were measuring
  3. was measuring
  4. were measuring
  5. were measuring
  6. were measuring
future
  1. shall measure
  2. will measure
  3. will measure
  4. shall measure
  5. will measure
  6. will measure
continuous present
  1. am measuring
  2. are measuring
  3. is measuring
  4. are measuring
  5. are measuring
  6. are measuring
subjunctive
  1. be measured
  2. be measured
  3. be measured
  4. be measured
  5. be measured
  6. be measured
diverse
  1. measure!
  2. let's measure!
  5. measured
  6. measuring
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor measure:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afmeting circumference; dimension; extent; measure; size demension; measurement; proportion
beslissing decision; decision of the town council; decree; measure; ruling decision
dimensie circumference; dimension; extent; measure; size dimension
formaat circumference; dimension; extent; measure; size
gematigdheid measure; moderation; modesty
grootte circumference; dimension; extent; measure; size
ingetogenheid measure; moderation; modesty modesty; quietness
maat circumference; dimension; extent; measure; size buddy; business associate; chum; companion; comrade; demension; fellow; friend; mate; measurement; pal; pall; partner; proportion
maatbeker measure; measuring cup; measuring jug
maateenheid measure measurement unit; unit of measure; unit of measurement
maatregel decision; decree; facility; measure; provision; supply
maatstaf measure; norm; standard criterion; folding ruler; gauge; reagent; standard; test; touchstone
mate circumference; dimension; extent; measure; size degree; extent; intensity; level
matigheid measure; moderation; modesty
norm measure; norm; standard standard
omvang circumference; dimension; extent; measure; size extent; viewport extent
raadsbesluit decision; decision of the town council; decree; measure; ruling decision of the town council; decree; ordinance
schikking decision; decree; facility; measure; provision; supply agreement; approval; arrangement; chord; classification; clearance; come to terms; concurrence; consent; disposition; make a compromise; marshalling; permission; position; ranging; settlement
standaard measure; norm; standard banner; flag; pendant; pendent; pennant; pennon; standard
stemmigheid measure; moderation; modesty
voorziening decision; decree; facility; measure; provision; supply care; facility; furnishing; maintenance; nursing; procurement; providing; provision; service; supply
- amount; bar; beat; bill; cadence; criterion; measurement; measuring; measuring rod; measuring stick; mensuration; meter; metre; quantity; standard; step; touchstone
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diepte bepalen gauge; measure
meten gauge; measure
opmeten gauge; measure
peilen gauge; measure
- appraise; assess; evaluate; measure out; mensurate; quantify; valuate; value
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
standaard by default
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- measure out; measuring-rod; move; step

Verwante woorden van "measure":


Synoniemen voor "measure":


Verwante definities voor "measure":

  1. how much there is or how many there are of something that you can quantify3
  2. any maneuver made as part of progress toward a goal3
    • the situation called for strong measures3
  3. the act or process of assigning numbers to phenomena according to a rule3
    • his mental measurings proved remarkably accurate3
  4. a container of some standard capacity that is used to obtain fixed amounts of a substance3
  5. measuring instrument having a sequence of marks at regular intervals; used as a reference in making measurements3
  6. a statute in draft before it becomes law3
  7. musical notation for a repeating pattern of musical beats3
  8. (prosody) the accent in a metrical foot of verse3
  9. a basis for comparison; a reference point against which other things can be evaluated3
    • they set the measure for all subsequent work3
  10. express as a number or measure or quantity3
  11. determine the measurements of something or somebody, take measurements of3
  12. evaluate or estimate the nature, quality, ability, extent, or significance of3
  13. have certain dimensions3
    • This table surfaces measures 20inches by 36 inches3
  14. A quantified value that is indicative of the size, quantity, scale, importance, or extent of something important to an organization.2
  15. In a cube, a set of values that are usually numeric and are based on a column in the fact table of the cube. Measures are the central values that are aggregated and analyzed.2

Wiktionary: measure

measure
verb
  1. obtain or set apart
  2. estimate the unit size
  3. ascertain the quantity of a unit
noun
  1. indicator
  2. special mathematical function
  3. musical designation
  4. ruler, measuring stick
  5. tactic or strategy
  6. unspecified quantity or capacity
  7. designated distance
  8. act of measuring
  9. quantity etc. compared to a standard
measure
verb
  1. nauwkeurig afmeten
  2. de waarde van een bepaalde grootheid bepalen door deze te vergelijken met een ijkwaarde
  3. van iets de maten bepalen
noun
  1. eenheid van lengte enz.
  2. iets dat wordt beslist om een doel te treffen
Cross Translation:
FromToVia
• measure → maat ↔ Maß — Einheit, in der etwas messen wird
• measure → maatregel ↔ Maßnahme — zweckbestimmte Handlung
• measure → verkrijgen ↔ erfassen — (transitiv) Daten, Informationen aufnehmen
• measure → meten ↔ messen — transitiv: eine Größe mit Hilfe eines Maßes bestimmen
• measure → meetinstrument ↔ instrument de mesure — instrument qui sert pour mesurer une masse, une longueur, un volume, une fréquence, une vitesse, etc.
• measure → grootte; maat; mate ↔ mesure — Dimension (sens général)
• measure → meten; afmeten; opmeten; opnemen; roeien; uitmeten ↔ mesurer — Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure.
• measure → coupe; figuur; postuur; statuur; gestalte; lichaamsbouw; grootte; maat; mate; afmeting; dimensie; bestek; uitgebreidheid; omvang ↔ taille — coupe ; manière dont on couper certaines choses, dont elles tailler.

Verwante vertalingen van measure







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1087 seconde
Page rendered in 1.0 seconds