Engels

Uitgebreide vertaling voor signal (Engels) in het Nederlands

signal:

to signal werkwoord (signals, signalled, signalling)

  1. to signal (notice; observe)
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  2. to signal (point out; draw attention to; indicate; point; show)
    attenderen; wijzen
    • attenderen werkwoord (attendeer, attendeert, attendeerde, attendeerden, geattendeerd)
    • wijzen werkwoord (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  3. to signal (confirm; certify; authenticate; )
    certificeren; bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken
    • certificeren werkwoord (certificeer, certificeert, certificeerde, certificeerden, gecertificeerd)
    • bekrachtigen werkwoord (bekrachtig, bekrachtigt, bekrachtigde, bekrachtigden, bekrachtigd)
    • waarmerken werkwoord (waarmerk, waarmerkt, waarmerkte, waarmerkten, gewaarmerkt)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  4. to signal (make a signal)
    seinen; signalen geven

Conjugations for signal:

present
  1. signal
  2. signal
  3. signals
  4. signal
  5. signal
  6. signal
simple past
  1. signalled
  2. signalled
  3. signalled
  4. signalled
  5. signalled
  6. signalled
present perfect
  1. have signalled
  2. have signalled
  3. has signalled
  4. have signalled
  5. have signalled
  6. have signalled
past continuous
  1. was signalling
  2. were signalling
  3. was signalling
  4. were signalling
  5. were signalling
  6. were signalling
future
  1. shall signal
  2. will signal
  3. will signal
  4. shall signal
  5. will signal
  6. will signal
continuous present
  1. am signalling
  2. are signalling
  3. is signalling
  4. are signalling
  5. are signalling
  6. are signalling
subjunctive
  1. be signalled
  2. be signalled
  3. be signalled
  4. be signalled
  5. be signalled
  6. be signalled
diverse
  1. signal!
  2. let's signal!
  3. signalled
  4. signalling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

signal [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the signal (sign)
    het teken; het signaal
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • signaal [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the signal (sign)
    het sein; het teken; de wenk
    • sein [het ~] zelfstandig naamwoord
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • wenk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the signal (sound-signal; call)
    het geluidssignaal; geluidssein

Vertaal Matrix voor signal:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geluidssein call; signal; sound-signal
geluidssignaal call; signal; sound-signal audio prompt
sein sign; signal
signaal sign; signal
teken sign; signal badge; body of evidence; decoration; evidence; indication; medal; omen; piece of evidence; proof; sign; symptom; token
waarmerken hall-mark; stamps; trading stamps
waarnemen detecting; discerning; noticing
wenk sign; signal clue; cue; hint; lead; pointer; tip; tip-off
- sign; signaling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attenderen draw attention to; indicate; point; point out; show; signal
bekrachtigen assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold bear out; confirm; ratify; seal; support; uphold; validate
bemerken notice; observe; signal feel; notice; observe; perceive; see; sense
bestempelen assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold call; mention; name; stamp one's foot
certificeren assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold
gewaarworden notice; observe; signal attend; become aware of; encounter; experience; feel; find; notice; observe; perceive; see; sense; witness
merken assent; authenticate; certify; confirm; notice; observe; ratify; signal; uphold attend; brand; check; feel; mark; mark with a cross; notice; observe; perceive; see; sense; tick; witness
opmerken notice; observe; signal become aware of; behold; bring something up; notice; perceive; see; see in; ventilate
seinen make a signal; signal
signalen geven make a signal; signal
signaleren notice; observe; signal attend; observe; perceive; witness
waarmerken assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold acknowledge viability; hallmark
waarnemen notice; observe; signal attend; feel; look at; notice; observe; perceive; see; sense; spectate; view; watch; witness
wijzen draw attention to; indicate; point; point out; show; signal define; indicate; pinpoint; point; point out; point to; show
- bespeak; betoken; indicate; point; sign; signalise; signalize
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
teken character

Verwante woorden van "signal":

  • signaling, signals, signally

Synoniemen voor "signal":


Verwante definities voor "signal":

  1. notably out of the ordinary1
    • the year saw one signal triumph for the Labour party1
  2. any nonverbal action or gesture that encodes a message1
    • signals from the boat suddenly stopped1
  3. any incitement to action1
    • he awaited the signal to start1
    • the victory was a signal for wild celebration1
  4. an electric quantity (voltage or current or field strength) whose modulation represents coded information about the source from which it comes1
  5. be a signal for or a symptom of1
    • The economic indicators signal that the euro is undervalued1
  6. communicate silently and non-verbally by signals or signs1
    • The diner signaled the waiters to bring the menu1

Wiktionary: signal

signal
noun
  1. indication
  2. device to give indication
  3. electric or electromagnetic action that conveys information
signal
noun
  1. een teken dat ergens op is geplaatst en dat ter identificatie of beloning gebruikt kan worden
  2. 2,3,4,5,6. vorm van informatie

Cross Translation:
FromToVia
signal sein; teken Signal — etwas Wahrnehmbares, das eine bestimmte Bedeutung hat
signal een sein geven; seinen; opmerken; opmerkzaam maken; signaleren; attenderen; attent maken; een wenk geven signalerappeler ou attirer l’attention de quelqu’un sur une personne ou sur une chose.

Verwante vertalingen van signal