Engels

Uitgebreide vertaling voor dress (Engels) in het Nederlands

dress:

dress [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the dress (robe; gown; garb; garments)
    de jurk; het gewaad; de robe
    • jurk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gewaad [het ~] zelfstandig naamwoord
    • robe [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the dress (garments; clothes; outfit; )
    de kleren; het gewaad; de tenue
    • kleren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • gewaad [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tenue [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. the dress (pregnancy; expectation; wear; )
    de verwachting; de zwangerschap; de dracht
  4. the dress (gown)
    de japon
    • japon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the dress (frock)
    het jurkje
    • jurkje [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the dress (costume; attire; wear)
    de uitdossing
  7. the dress (uniform; outfit; costume; )
    de uniform; de tenue
    • uniform [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tenue [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. the dress (livery; attire; outfit)
    de livrei
    • livrei [de ~] zelfstandig naamwoord
  9. the dress (apparel; clothes; wearing apparel)
    – clothing in general 1
    de kleding
    • kleding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

to dress werkwoord (dresss, dressed, dressing)

  1. to dress (put on)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  2. to dress (get dressed; fit up)
    uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden
    • uitmonsteren werkwoord (monster uit, monstert uit, monsterde uit, monsterden uit, uitgemonsterd)
    • kleden werkwoord (kleed, kleedt, kleedde, kleedden, gekleed)
    • zich tooien werkwoord
    • zich kleden werkwoord
  3. to dress (garnish; decorate; finish; )
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren werkwoord (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken werkwoord (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren werkwoord (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • schotels garneren werkwoord
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  4. to dress (get dressed)

Conjugations for dress:

present
  1. dress
  2. dress
  3. dresss
  4. dress
  5. dress
  6. dress
simple past
  1. dressed
  2. dressed
  3. dressed
  4. dressed
  5. dressed
  6. dressed
present perfect
  1. have dressed
  2. have dressed
  3. has dressed
  4. have dressed
  5. have dressed
  6. have dressed
past continuous
  1. was dressing
  2. were dressing
  3. was dressing
  4. were dressing
  5. were dressing
  6. were dressing
future
  1. shall dress
  2. will dress
  3. will dress
  4. shall dress
  5. will dress
  6. will dress
continuous present
  1. am dressing
  2. are dressing
  3. is dressing
  4. are dressing
  5. are dressing
  6. are dressing
subjunctive
  1. be dressed
  2. be dressed
  3. be dressed
  4. be dressed
  5. be dressed
  6. be dressed
diverse
  1. dress!
  2. let's dress!
  3. dressed
  4. dressing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor dress:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen attiring; clothing; dressing
aankleden attiring; clothing; dressing
aantrekken alluring; attiring; attracting; charming; clothing; dressing; inviting; pull; tempting
afwerken finishing
dracht anticipation; costume; dress; expectation; looking forward to; outlook; pregnancy; wear folkloric costume; regional attire; regional costume; regional dress
gewaad attire; clothes; clothing; dress; garb; garments; gown; livery; outfit; robe
japon dress; gown
jurk dress; garb; garments; gown; robe
jurkje dress; frock
kleden attiring; clothing; dressing
kleding apparel; clothes; dress; wearing apparel attire; clothes; clothing; costume; garb; garments; gear; outfit; togs
kleren attire; clothes; clothing; dress; garb; garments; livery; outfit attire; clothes; clothing; costume; garb; garments; gear; outfit; things; togs
livrei attire; dress; livery; outfit
opmaken draft; draw up; edit; formulate
opsmukken decorating; dressing up; trimming
robe dress; garb; garments; gown; robe evening-dress; gown; regalia; robe; robes of office; toga; vestments
tenue attire; clothes; clothing; costume; dress; fancy-dress; garb; garments; livery; outfit; uniform attire; clothes; clothing; costume; garb; garments; gear; outfit; togs
uitdossing attire; costume; dress; wear
uniform clothes; clothing; costume; dress; fancy-dress; garments; outfit; uniform
versieren adorning; adornment; decorating
verwachting anticipation; costume; dress; expectation; looking forward to; outlook; pregnancy; wear anticipation; expectation; hope; outlook; prospect
zwangerschap anticipation; costume; dress; expectation; looking forward to; outlook; pregnancy; wear
- attire; frock; garb
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen dress; put on bring evil upon; cause; connect; hurt; instigate; light; put on; start; switch on; turn on
aankleden dress; put on beautify; decorate; embellish
aantrekken dress; put on advertise; advertize; draw new members; employ; engage; hire; make propaganda; publish; pull to; recruit; sign on; solicit
afwerken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
kleden dress; fit up; get dressed
opmaken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim burn up; consume; finish; get started; make a start; make up; make-up; put on make-up; spend; squander; use; use up
opsmukken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; make up; put on make-up; trim
schotels garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
uitmonsteren dress; fit up; get dressed
versieren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim beautify; decorate; embellish
zich aankleden dress; get dressed
zich kleden dress; fit up; get dressed
zich tooien dress; fit up; get dressed
- arrange; clip; coif; coiffe; coiffure; crop; curry; cut back; decorate; do; dress out; dress up; garnish; get dressed; groom; line up; lop; plume; preen; primp; prune; set; snip; trim
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uniform uniform
- full-dress
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- attire; cook; costume; prepare; togs

Verwante woorden van "dress":


Synoniemen voor "dress":


Antoniemen van "dress":


Verwante definities voor "dress":

  1. (of an occasion) requiring formal clothes1
    • a dress dinner1
  2. suitable for formal occasions1
    • dress shoes1
  3. clothing in general1
    • fastidious about his dress1
  4. clothing of a distinctive style or for a particular occasion1
    • battle dress1
  5. a one-piece garment for a woman; has skirt and bodice1
  6. arrange attractively1
    • dress my hair for the wedding1
  7. dress or groom with elaborate care1
    • She likes to dress when going to the opera1
  8. dress in a certain manner1
    • She dresses in the latest Paris fashion1
    • he dressed up in a suit and tie1
  9. give a neat appearance to1
    • dress the horses1
  10. put on clothes1
    • we had to dress quickly1
    • dress the patient1
    • Can the child dress by herself?1
  11. apply a bandage or medication to1
    • dress the victim's wounds1
  12. convert into leather1
    • dress the tanned skins1
  13. kill and prepare for market or consumption1
    • dress a turkey1
  14. cut down rough-hewn (lumber) to standard thickness and width1
  15. put a finish on1
    • dress the surface smooth1
  16. cultivate, tend, and cut back the growth of1
    • dress the plants in the garden1
  17. put a dressing on1
    • dress the salads1
  18. provide with decoration1
    • dress the windows1
  19. decorate (food), as with parsley or other ornamental foods1
  20. arrange in ranks1
    • dress troops1

Wiktionary: dress

dress
verb
  1. to clothe oneself
  2. to clothe (something or somebody)
noun
  1. apparel
  2. garment
dress
verb
  1. zijn kledij aantrekken
  2. het toevoegen van meststoffen aan de aarde
noun
  1. lang kledingstuk voor vrouwen
  2. een kledingstuk voor vrouwen dat van de schouders tot op de benen reikt

Cross Translation:
FromToVia
dress kleding Kleidung — Gesamtheit der Kleider [2]
dress aantrekken anziehen — sich oder jemanden ankleiden
dress kleden; aankleden; omkleden; staan habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
dress afrossen; roskammen; een verband omleggen; verzorgen van een wond; verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
dress accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
dress kleding toilette — Ensemble de vêtements et accessoires d’une femme.
dress kleden; aankleden; omkleden; staan vêtirhabiller, couvrir d’un vêtement.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van dress