Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Zoek: coach

Engelse en Nederlandse zoekresultaten voor: coach

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. coach:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. coach:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor coach (Engels) in het Nederlands

coach:

coach [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the coach (motor-bus; bus; touringcar; sightseeing coach; tour bus)
    de bus; de autobus; de touringcar
    • bus [de ~] zelfstandig naamwoord
    • autobus [de ~] zelfstandig naamwoord
    • touringcar [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the coach (carriage; railroad carriage; cart; cab; railway coach)
    de koets; de rijtuig
    • koets [de ~] zelfstandig naamwoord
    • rijtuig [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the coach (trainer)
    de coach; de oefenmeester
    • coach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oefenmeester [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the coach (state-carriage)
    de karos
    • karos [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. the coach (omnibus; bus)
    de omnibus
    • omnibus [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. the coach (touring bus)
    de toerauto
    • toerauto [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. the coach (railway car)
    het spoorrijtuig
  8. the coach (touring-car; motor-bus)
    reiswagen

to coach werkwoord (coaches, coached, coaching)

  1. to coach (teach; tutor)
    bijleren

Conjugations for coach:

present
  1. coach
  2. coach
  3. coaches
  4. coach
  5. coach
  6. coach
simple past
  1. coached
  2. coached
  3. coached
  4. coached
  5. coached
  6. coached
present perfect
  1. have coached
  2. have coached
  3. has coached
  4. have coached
  5. have coached
  6. have coached
past continuous
  1. was coaching
  2. were coaching
  3. was coaching
  4. were coaching
  5. were coaching
  6. were coaching
future
  1. shall coach
  2. will coach
  3. will coach
  4. shall coach
  5. will coach
  6. will coach
continuous present
  1. am coaching
  2. are coaching
  3. is coaching
  4. are coaching
  5. are coaching
  6. are coaching
subjunctive
  1. be coached
  2. be coached
  3. be coached
  4. be coached
  5. be coached
  6. be coached
diverse
  1. coach!
  2. let's coach!
  5. coached
  6. coaching
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor coach:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
autobus bus; coach; motor-bus; sightseeing coach; tour bus; touringcar bus
bus bus; coach; motor-bus; sightseeing coach; tour bus; touringcar bin; box; bus; can; canister; container; little can; little drum; storage can; tin
coach coach; trainer
karos coach; state-carriage
koets cab; carriage; cart; coach; railroad carriage; railway coach
oefenmeester coach; trainer instructor; private tutor; teacher; trainer; tutor
omnibus bus; coach; omnibus
reiswagen coach; motor-bus; touring-car
rijtuig cab; carriage; cart; coach; railroad carriage; railway coach car; carriage; railway carriage; railway coach; vehicle
spoorrijtuig coach; railway car
toerauto coach; touring bus
touringcar bus; coach; motor-bus; sightseeing coach; tour bus; touringcar
- carriage; coach-and-four; four-in-hand; handler; manager; passenger car; private instructor; tutor
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijleren coach; teach; tutor
- train

Verwante woorden van "coach":

  • coaching, coaches

Synoniemen voor "coach":


Verwante definities voor "coach":

  1. a carriage pulled by four horses with one driver1
  2. a railcar where passengers ride1
  3. a person who gives private instruction (as in singing, acting, etc.)1
  4. (sports) someone in charge of training an athlete or a team1
  5. teach and supervise (someone); act as a trainer or coach (to), as in sports1
    • She is coaching the crew1
  6. drive a coach1

Wiktionary: coach

coach
verb
  1. instruct
  2. sports: train
noun
  1. long distance bus
  2. trainer
  3. wheeled vehicle drawn by horse power
coach
verb
  1. instructies en leiding geven aan een sportteam of sporter
noun
  1. rijtuig
  2. een luxe autobus om reizen of uitstappen mee te maken
Cross Translation:
FromToVia
• coach → autobus; autocar ↔ Autobus — Kraftfahrzeug zum Transport von vielen (neun bis hundertfünfzig) Personen
• coach → koets ↔ Kutsche — ein- oder zweiachsiges Fuhrwerk mit Karosserie oder beweglichem Verdeck
• coach → trainer ↔ entraineur — Celui qui entrainer (en particulier un cheval).
• coach → coachen; trainen; fronsen; samentrekken; uitdragen; wegbrengen; wegdragen ↔ entraîner — traîner avec soi, après soi.
• coach → trainer ↔ entraîneur — Celui qui entraîner (en particulier un cheval).
• coach → wagon ↔ voiture — Élément d’un train
• coach → wagon; spoorwagen ↔ wagon — Véhicule de chemin de fer

Verwante vertalingen van coach



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor coach (Nederlands) in het Engels

coach:

coach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de coach (oefenmeester)
    the coach; the trainer
    • coach [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trainer [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor coach:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coach coach; oefenmeester autobus; bus; karos; koets; omnibus; reiswagen; rijtuig; spoorrijtuig; toerauto; touringcar
trainer coach; oefenmeester oefenmeester; trainer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coach bijleren

Verwante woorden van "coach":


Wiktionary: coach

coach
noun
  1. trainer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0932 seconde
Page rendered in 1.0 seconds