Engels

Uitgebreide vertaling voor shining (Engels) in het Nederlands

shining:

shining bijvoeglijk naamwoord

  1. shining (glossy; phosphorescent)
    glanzend
  2. shining (phosphorescent)
    schijnend; licht gevend; lichtend
  3. shining (shiny; reflective; bright; phosphorescent)
    glimmend; blinkend
  4. shining (beaming; radiating)
    glunderend

Vertaal Matrix voor shining:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- polishing
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinkend bright; phosphorescent; reflective; shining; shiny
- bright; burnished; glistening; glossy; lustrous; sheeny; shiny
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
glanzend glossy; phosphorescent; shining
glimmend bright; phosphorescent; reflective; shining; shiny
glunderend beaming; radiating; shining
licht gevend phosphorescent; shining
lichtend phosphorescent; shining
schijnend phosphorescent; shining

Verwante woorden van "shining":


Synoniemen voor "shining":


Verwante definities voor "shining":

  1. reflecting light1
    • shining white enamel1
  2. made smooth and bright by or as if by rubbing; reflecting a sheen or glow1
    • rows of shining glasses1
  3. marked by exceptional merit1
    • had shining virtues and few faults1
    • a shining example1
  4. the work of making something smooth and shiny by rubbing or waxing it1
    • the shining of shoes provided a meager living1

Wiktionary: shining


Cross Translation:
FromToVia
shining briljant; glanzend; lumineus; schitterend luisant — Qui luire, qui jeter quelque lumière.

shining vorm van shine:

to shine werkwoord (shines, shined, shining)

  1. to shine (sparkle; twinkle; flicker; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  2. to shine
    schijnen; licht geven
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven werkwoord (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  3. to shine (sparkle; glisten; glitter)
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  4. to shine (glisten; sparkle; glitter; shimmer; glimmer)
    schitteren; fonkelen; glinsteren
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  5. to shine (radiate; beam)
    iets uitstralen; stralen
  6. to shine (beam; radiate)
    glunderen
    • glunderen werkwoord (glunder, glundert, glunderde, glunderden, geglunderd)
  7. to shine (shine on; lighten; light up; light; shine upon)
    verlichten; beschijnen
    • verlichten werkwoord (verlicht, verlichtte, verlichtten, verlicht)
    • beschijnen werkwoord (beschijn, beschijnt, bescheen, beschenen, beschenen)
  8. to shine (shine lightly)
    stralen; licht schijnen
  9. to shine (beam; blaze; radiate; glow with)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • licht uitzenden werkwoord
    • blaken werkwoord (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)

Conjugations for shine:

present
  1. shine
  2. shine
  3. shines
  4. shine
  5. shine
  6. shine
simple past
  1. shined
  2. shined
  3. shined
  4. shined
  5. shined
  6. shined
present perfect
  1. have shined
  2. have shined
  3. has shined
  4. have shined
  5. have shined
  6. have shined
past continuous
  1. was shining
  2. were shining
  3. was shining
  4. were shining
  5. were shining
  6. were shining
future
  1. shall shine
  2. will shine
  3. will shine
  4. shall shine
  5. will shine
  6. will shine
continuous present
  1. am shining
  2. are shining
  3. is shining
  4. are shining
  5. are shining
  6. are shining
subjunctive
  1. be shined
  2. be shined
  3. be shined
  4. be shined
  5. be shined
  6. be shined
diverse
  1. shine!
  2. let's shine!
  3. shined
  4. shining
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

shine [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the shine (radiate)
    schijnen; licht verspreiden
  2. the shine (flickering; glint; glittering; )
    de schittering; de schijn; de flakkering; het geflikker; de flikkering
  3. the shine (glimmer; radiance; gleam; glow)
    de schijn; de gloed; de glans; het schijnsel; de straling
    • schijn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gloed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • glans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schijnsel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • straling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the shine (gleam; glow)
    glimmen; het glanzen
    • glimmen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • glanzen [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the shine (sparkle; gleam; glint)
    de glinstering; de fonkeling; gefonkel

Vertaal Matrix voor shine:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flakkering flash; flicker; flickering; glint; glittering; light signal; shine; sparkle
flikkeren flickering; shimmering
flikkering flash; flicker; flickering; glint; glittering; light signal; shine; sparkle
fonkelen glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
fonkeling gleam; glint; shine; sparkle glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
geflikker flash; flicker; flickering; glint; glittering; light signal; shine; sparkle
gefonkel gleam; glint; shine; sparkle
glans gleam; glimmer; glow; radiance; shine brilliance; cleaner; gleam; glitter; glory; glow; lucidity; luminosity; polish; radiance; sparkling; splendor; splendour
glanzen gleam; glow; shine
glimmen gleam; glow; shine
glinstering gleam; glint; shine; sparkle sparkle
gloed gleam; glimmer; glow; radiance; shine ardor; ardour; assiduity; craze; diligence; fervor; fervour; fieriness; fire; glow; glow effect; heartiness; lucidity; luminosity; outer glow; passion; warmth; zeal; zest; élan
licht verspreiden radiate; shine
schijn flash; flicker; flickering; gleam; glimmer; glint; glittering; glow; light signal; radiance; shine; sparkle disguise; façade; guise; illusion; pretence; pretense; pretext
schijnen radiate; shine appearing; making appear; seeming
schijnsel gleam; glimmer; glow; radiance; shine
schitteren brilliance; glitter; radiance; sparkling
schittering flash; flicker; flickering; glint; glittering; light signal; shine; sparkle glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
sprankelen glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
stralen beams; rays
straling gleam; glimmer; glow; radiance; shine radiation
- effulgence; radiance; radiancy; refulgence; refulgency
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschijnen light; light up; lighten; shine; shine on; shine upon
blaken beam; blaze; glow with; radiate; shine be dominantly present; blaze; glow with
flikkeren beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate blaze; drop; fall; flame; trip up; tumble
fonkelen beam; flare; flicker; give off light; glimmer; glisten; glitter; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate
glanzen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate
glimmen glisten; glitter; shine; sparkle
glinsteren glimmer; glisten; glitter; shimmer; shine; sparkle glitter
glunderen beam; radiate; shine
iets uitstralen beam; radiate; shine
licht geven shine
licht schijnen shine; shine lightly
licht uitzenden beam; blaze; glow with; radiate; shine
schijnen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate appear; look; look like; seem
schitteren glimmer; glisten; glitter; shimmer; shine; sparkle glitter; outshine
sprankelen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate bubble; effervesce; fizz; sparkle
stralen beam; blaze; flare; flicker; give off light; glow with; radiate; shimmer; shine; shine lightly; sparkle; twinkle; vibrate
twinkelen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate
verlichten light; light up; lighten; shine; shine on; shine upon ease; reduce the load; relieve; soften; soothe
- beam; fall; gleam; glint; glisten; glitter; glow; polish; radiate; reflect; smooth; smoothen; strike
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- show off

Verwante woorden van "shine":

  • shines

Synoniemen voor "shine":


Verwante definities voor "shine":

  1. the quality of being bright and sending out rays of light1
  2. make (a surface) shine1
    • shine the silver, please1
  3. experience a feeling of well-being or happiness, as from good health or an intense emotion1
  4. have a complexion with a strong bright color, such as red or pink1
  5. be shiny, as if wet1
  6. touch or seem as if touching visually or audibly1
  7. be clear and obvious1
    • A shining example1
  8. be distinguished or eminent1
    • His talent shines1
  9. throw or flash the light of (a lamp)1
  10. emit light; be bright, as of the sun or a light1
  11. be bright by reflecting or casting light1

Wiktionary: shine

shine
verb
  1. to emit light
  2. to reflect light
  3. to distinguish oneself
  4. to be immediately apparent
  5. to polish
noun
  1. brightness from a source of light
  2. brightness from reflected light
  3. excellence in quality or appearance
shine
verb
  1. in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
  2. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen
  3. licht weerkaatsen
  4. een heel blije uitdrukking op het gezicht hebben
noun
  1. zweem

Cross Translation:
FromToVia
shine schijn ScheinPlural selten: Schimmer, schwaches Leuchten
shine zon Sonneunzählbar: Sonnenschein, Sonnenlicht
shine schijnen scheinen — Licht aussenden
shine blinken; glanzen; schijnen; schitteren briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.
shine aan zijn; lichten; licht geven; schijnen luireémettre de la lumière.

shin:

shin [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the shin
    de scheen
    • scheen [de ~] zelfstandig naamwoord

shin werkwoord

  1. shin (clamber; scramble; climb)
    klauteren
    • klauteren werkwoord (klauter, klautert, klauterde, klauterden, geklauterd)

Vertaal Matrix voor shin:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
scheen shin
- shin bone; shinbone; tibia
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klauteren clamber; climb; scramble; shin
- clamber; scramble; shinny; skin; sputter; struggle

Verwante woorden van "shin":


Synoniemen voor "shin":


Verwante definities voor "shin":

  1. the front part of the human leg between the knee and the ankle1
  2. the inner and thicker of the two bones of the human leg between the knee and ankle1
  3. the 22nd letter of the Hebrew alphabet1
  4. a cut of meat from the lower part of the leg1
  5. climb awkwardly, as if by scrambling1

Wiktionary: shin

shin
noun
  1. front part of the leg below the knee
shin
noun
  1. voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel

Cross Translation:
FromToVia
shin scheenbeen SchienbeinAnatomie: einer der beiden Knochen des Unterschenkels