Overzicht
Engels naar Frans: Meer gegevens...
- sharpen:
-
sharp:
- aigu; en pointe; pointu; acéré; en flèche; prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement; perçant; cuisant; acerbe; incisif; tranchant comme une lame de rasoir; piquant; coupant; vilain; méchant; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres; maligne; perspicace; cinglant; d'un ton aigu; avec intelligence; denté; dentelé; fâché; furieux; fâcheux; en colère; furieusement; enragé; hargneux; fâcheuse; furieuse; roublard
-
Wiktionary:
- sharpen → affiler, affûter, aiguiser
- sharpen → aiguiser
- sharp → affilé, coupant, affuté, tranchant, acéré, effilé, vif, pointu, dièse, âcre, aigu, intense, net, précis, pile, acerbe, âpre, mordant, chic, classe, serré, austère, incisif, perçant, piquant, sévère
- sharp → dièse
- sharp → justement, précisément, affilé, double dièse, futé, net, pointu
Engels
Uitgebreide vertaling voor sharpen (Engels) in het Frans
sharpen:
-
to sharpen (accentuate)
-
to sharpen
aiguiser; affûter; affiler-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
affûter werkwoord (affûte, affûtes, affûtons, affûtez, affûtent, affûtais, affûtait, affûtions, affûtiez, affûtaient, affûtai, affûtas, affûta, affûtâmes, affûtâtes, affûtèrent, affûterai, affûteras, affûtera, affûterons, affûterez, affûteront)
-
affiler werkwoord (affile, affiles, affilons, affilez, affilent, affilais, affilait, affilions, affiliez, affilaient, affilai, affilas, affila, affilâmes, affilâtes, affilèrent, affilerai, affileras, affilera, affilerons, affilerez, affileront)
-
-
to sharpen
aiguiser; appointer-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
appointer werkwoord (appointe, appointes, appointons, appointez, appointent, appointais, appointait, appointions, appointiez, appointaient, appointai, appointas, appointa, appointâmes, appointâtes, appointèrent, appointerai, appointeras, appointera, appointerons, appointerez, appointeront)
-
-
to sharpen (tighten)
renforcer; rendre plus actif; aiguiser; raffermir; intensifier-
renforcer werkwoord (renforce, renforces, renforçons, renforcez, renforcent, renforçais, renforçait, renforcions, renforciez, renforçaient, renforçai, renforças, renforça, renforçâmes, renforçâtes, renforcèrent, renforcerai, renforceras, renforcera, renforcerons, renforcerez, renforceront)
-
rendre plus actif werkwoord
-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
raffermir werkwoord (raffermis, raffermit, raffermissons, raffermissez, raffermissent, raffermissais, raffermissait, raffermissions, raffermissiez, raffermissaient, raffermîmes, raffermîtes, raffermirent, raffermirai, raffermiras, raffermira, raffermirons, raffermirez, raffermiront)
-
intensifier werkwoord (intensifie, intensifies, intensifions, intensifiez, intensifient, intensifiais, intensifiait, intensifiions, intensifiiez, intensifiaient, intensifiai, intensifias, intensifia, intensifiâmes, intensifiâtes, intensifièrent, intensifierai, intensifieras, intensifiera, intensifierons, intensifierez, intensifieront)
-
-
to sharpen (whet; grind; strop)
affûter; polir; tailler; aiguiser; affiler; limer-
affûter werkwoord (affûte, affûtes, affûtons, affûtez, affûtent, affûtais, affûtait, affûtions, affûtiez, affûtaient, affûtai, affûtas, affûta, affûtâmes, affûtâtes, affûtèrent, affûterai, affûteras, affûtera, affûterons, affûterez, affûteront)
-
polir werkwoord (polis, polit, polissons, polissez, polissent, polissais, polissait, polissions, polissiez, polissaient, polîmes, polîtes, polirent, polirai, poliras, polira, polirons, polirez, poliront)
-
tailler werkwoord (taille, tailles, taillons, taillez, taillent, taillais, taillait, taillions, tailliez, taillaient, taillai, taillas, tailla, taillâmes, taillâtes, taillèrent, taillerai, tailleras, taillera, taillerons, taillerez, tailleront)
-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
affiler werkwoord (affile, affiles, affilons, affilez, affilent, affilais, affilait, affilions, affiliez, affilaient, affilai, affilas, affila, affilâmes, affilâtes, affilèrent, affilerai, affileras, affilera, affilerons, affilerez, affileront)
-
limer werkwoord (lime, limes, limons, limez, liment, limais, limait, limions, limiez, limaient, limai, limas, lima, limâmes, limâtes, limèrent, limerai, limeras, limera, limerons, limerez, limeront)
-
-
to sharpen
– To enhance the edges of subjects in an image. 1améliorer la netteté-
améliorer la netteté werkwoord
-
Conjugations for sharpen:
present
- sharpen
- sharpen
- sharpens
- sharpen
- sharpen
- sharpen
simple past
- sharpened
- sharpened
- sharpened
- sharpened
- sharpened
- sharpened
present perfect
- have sharpened
- have sharpened
- has sharpened
- have sharpened
- have sharpened
- have sharpened
past continuous
- was sharpening
- were sharpening
- was sharpening
- were sharpening
- were sharpening
- were sharpening
future
- shall sharpen
- will sharpen
- will sharpen
- shall sharpen
- will sharpen
- will sharpen
continuous present
- am sharpening
- are sharpening
- is sharpening
- are sharpening
- are sharpening
- are sharpening
subjunctive
- be sharpened
- be sharpened
- be sharpened
- be sharpened
- be sharpened
- be sharpened
diverse
- sharpen!
- let's sharpen!
- sharpened
- sharpening
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor sharpen:
Verwante woorden van "sharpen":
Synoniemen voor "sharpen":
Antoniemen van "sharpen":
Verwante definities voor "sharpen":
Wiktionary: sharpen
sharpen
sharpen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sharpen | → aiguiser | ↔ aanscherpen — scherper maken |
sharp:
-
sharp (pointed)
-
sharp (pointed)
-
sharp (smart; perky; astute; clever; resourceful; wily; bright)
prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement-
prompt à la riposte bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
à propos bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
au fait bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
promptement bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (sharp-edged)
-
sharp (razor-sharp)
-
sharp (cunning; vicious; mean; nasty; shrewd; sly; underhand; vile; slippery; false; low)
vilain; méchant; rusé; malin; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres-
vilain bijvoeglijk naamwoord
-
méchant bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
hypocrite bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
perfide bijvoeglijk naamwoord
-
bas bijvoeglijk naamwoord
-
miteux bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
minable bijvoeglijk naamwoord
-
traître bijvoeglijk naamwoord
-
vil bijvoeglijk naamwoord
-
roué bijvoeglijk naamwoord
-
bassement bijvoeglijk naamwoord
-
perfidement bijvoeglijk naamwoord
-
sournois bijvoeglijk naamwoord
-
fieffé bijvoeglijk naamwoord
-
vilainement bijvoeglijk naamwoord
-
à la dérobée bijvoeglijk naamwoord
-
traîtreusement bijvoeglijk naamwoord
-
à l'insu des autres bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (sharp-edged; keen; pointed)
-
sharp (keen)
malin; maligne; perspicace; éveillé; vif-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
maligne bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (cutting; stinging)
cinglant; coupant; d'un ton aigu-
cinglant bijvoeglijk naamwoord
-
coupant bijvoeglijk naamwoord
-
d'un ton aigu bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (intelligent; smart; knowledgable; bright; wise; sensible; brainy; clever; brilliant)
intelligent; intelligemment; avec intelligence-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
avec intelligence bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (jagged; keen-edged)
-
sharp (furious; blazing; angry; bitter; virulent; fiery; indignant; glaring)
acerbe; fâché; furieux; fâcheux; en colère; furieusement; enragé; hargneux; fâcheuse; furieuse-
acerbe bijvoeglijk naamwoord
-
fâché bijvoeglijk naamwoord
-
furieux bijvoeglijk naamwoord
-
fâcheux bijvoeglijk naamwoord
-
en colère bijvoeglijk naamwoord
-
furieusement bijvoeglijk naamwoord
-
enragé bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
fâcheuse bijvoeglijk naamwoord
-
furieuse bijvoeglijk naamwoord
-
-
sharp (nimble; clever; smart; quick)
-
sharp (bright; smart; clever)
Vertaal Matrix voor sharp:
Verwante woorden van "sharp":
Synoniemen voor "sharp":
Antoniemen van "sharp":
Verwante definities voor "sharp":
Wiktionary: sharp
sharp
Cross Translation:
adjective
sharp
-
able to cut easily
-
intelligent
- sharp → vif
-
pointed, able to pierce easily
-
of a note, played a semitone higher than usual
- sharp → dièse
-
having an intense, acrid flavour
- sharp → âcre
-
intense and sudden (of pain)
-
exact, precise, accurate, keen
-
offensive, critical, or acrimonious
-
stylish or attractive
-
forming a small angle
adjective
-
Se dit en parlant du fer lorsqu’on l’a garnir d’acier, ce qui permettre d’en rendre le tranchant plus affiler ou la pointe plus aiguë.
-
Qui a un aspect pointu, tranchant, voire déchirer.
-
Qui est rigoureux pour le corps et qui mortifier les sens et l’esprit. — note Se dit surtout des doctrines et des pratiques religieux.
-
Qui couper.
-
Qui couper ou qui est propre à couper.
-
didact|fr Qui mordre.
-
Qui percer, qui pénétrer.
-
Qui piquer.
-
Qui se termine en pointe
-
Qui est rigide, sans indulgence.
-
Qui a quelque chose de piquant et d’irritant.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sharp | → affilé | ↔ scherp — goed snijdend |
• sharp | → double dièse | ↔ dubbelkruis — dubbele toonverhoging |
• sharp | → futé | ↔ hell — klug |
• sharp | → net | ↔ scharf — Optik: deutlich konturiert, mit klarem Umriss |
• sharp | → pointu | ↔ spitz — die Fähigkeit habend, schneiden zu können; scharf |