Overzicht
Engels naar Frans: Meer gegevens...
- fracture:
- Wiktionary:
Frans naar Engels: Meer gegevens...
- fracture:
- fracturé:
- fracturer:
- Wiktionary:
Engels
Uitgebreide vertaling voor fracture (Engels) in het Frans
fracture:
-
to fracture (smash; break; break to pieces; refract)
casser; rompre; briser; se briser; se casser; abattre; mettre en pièces; fracasser-
casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, cassent, cassais, cassait, cassions, cassiez, cassaient, cassai, cassas, cassa, cassâmes, cassâtes, cassèrent, casserai, casseras, cassera, casserons, casserez, casseront)
-
rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, rompent, rompais, rompait, rompions, rompiez, rompaient, rompis, rompit, rompîmes, rompîtes, rompirent, romprai, rompras, rompra, romprons, romprez, rompront)
-
briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, brisent, brisais, brisait, brisions, brisiez, brisaient, brisai, brisas, brisa, brisâmes, brisâtes, brisèrent, briserai, briseras, brisera, briserons, briserez, briseront)
-
se briser werkwoord
-
se casser werkwoord
-
abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, abbattent, abbattais, abbattait, abbattions, abbattiez, abbattaient, abbattis, abbattit, abbattîmes, abbattîtes, abbattirent, abbattrai, abbattras, abbattra, abbattrons, abbattrez, abbattront)
-
mettre en pièces werkwoord
-
fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, fracassent, fracassais, fracassait, fracassions, fracassiez, fracassaient, fracassai, fracassas, fracassa, fracassâmes, fracassâtes, fracassèrent, fracasserai, fracasseras, fracassera, fracasserons, fracasserez, fracasseront)
-
Conjugations for fracture:
present
- fracture
- fracture
- fractures
- fracture
- fracture
- fracture
simple past
- fractured
- fractured
- fractured
- fractured
- fractured
- fractured
present perfect
- have fractured
- have fractured
- has fractured
- have fractured
- have fractured
- have fractured
past continuous
- was fracturing
- were fracturing
- was fracturing
- were fracturing
- were fracturing
- were fracturing
future
- shall fracture
- will fracture
- will fracture
- shall fracture
- will fracture
- will fracture
continuous present
- am fracturing
- are fracturing
- is fracturing
- are fracturing
- are fracturing
- are fracturing
subjunctive
- be fractured
- be fractured
- be fractured
- be fractured
- be fractured
- be fractured
diverse
- fracture!
- let's fracture!
- fractured
- fracturing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor fracture:
Verwante woorden van "fracture":
Synoniemen voor "fracture":
Verwante definities voor "fracture":
Verwante vertalingen van fracture
Frans
Uitgebreide vertaling voor fracture (Frans) in het Engels
fracture:
-
la fracture (interruption; rupture; pause; hernie)
-
la fracture
Vertaal Matrix voor fracture:
Synoniemen voor "fracture":
Wiktionary: fracture
fracture
fracture
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fracture | → breaking; (vowel) fracture | ↔ Brechung — Linguistik, Sprachwissenschaft: Bezeichnung für verschiedene Arten von Vokaländerungen aufgrund von Assimilation |
• fracture | → break; breach; rupture | ↔ Bruch — das körperliche Brechen, Zertrennen eines Gegenstandes; Materials; der Ort des Brechens; ein Auseinandergehen, Trennen im weitesten Sinne von Gegenständen, Materialien, Verbindungen, Zusammenschlüssen |
• fracture | → broken bone; fracture | ↔ Bruch — Anatomie: eine Knochenfraktur bei Menschen und Tieren |
• fracture | → fracture | ↔ fractuur — een botbreuk |
fracturé:
-
fracturé (cassé; brisé; fêlé; rompu; en morceaux)
-
fracturé (abîmé; endommagé; cassé; brisé; rompu; en morceaux; troué; crevé; détraqué; lacéré; en pièces; en dérangement; avarié; en lambeaux; variolé; délabré; fêlé; déchiré)
crushed; cracked; in rags; to pieces; broken; gone to pieces; snapped; in shreds; moth eaten; ruptured-
crushed bijvoeglijk naamwoord
-
cracked bijvoeglijk naamwoord
-
in rags bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
gone to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
snapped bijvoeglijk naamwoord
-
in shreds bijvoeglijk naamwoord
-
moth eaten bijvoeglijk naamwoord
-
ruptured bijvoeglijk naamwoord
-
-
fracturé (en morceaux; en pièces; cassé; brisé; endommagé; délabré; dévoré; fêlé; rompu; détérioré; lacéré; dans un état triste)
defective; broken; ruined; torn; out of order; on the blink; to pieces; bust-
defective bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
ruined bijvoeglijk naamwoord
-
torn bijvoeglijk naamwoord
-
out of order bijvoeglijk naamwoord
-
on the blink bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
bust bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor fracturé:
Synoniemen voor "fracturé":
fracture vorm van fracturer:
fracturer werkwoord (fracture, fractures, fracturons, fracturez, fracturent, fracturais, fracturait, fracturions, fracturiez, fracturaient, fracturai, fracturas, fractura, fracturâmes, fracturâtes, fracturèrent, fracturerai, fractureras, fracturera, fracturerons, fracturerez, fractureront)
-
fracturer (voler en éclats)
-
fracturer (forcer; ouvrir brusquement)
Conjugations for fracturer:
Présent
- fracture
- fractures
- fracture
- fracturons
- fracturez
- fracturent
imparfait
- fracturais
- fracturais
- fracturait
- fracturions
- fracturiez
- fracturaient
passé simple
- fracturai
- fracturas
- fractura
- fracturâmes
- fracturâtes
- fracturèrent
futur simple
- fracturerai
- fractureras
- fracturera
- fracturerons
- fracturerez
- fractureront
subjonctif présent
- que je fracture
- que tu fractures
- qu'il fracture
- que nous fracturions
- que vous fracturiez
- qu'ils fracturent
conditionnel présent
- fracturerais
- fracturerais
- fracturerait
- fracturerions
- fractureriez
- fractureraient
passé composé
- ai fracturé
- as fracturé
- a fracturé
- avons fracturé
- avez fracturé
- ont fracturé
divers
- fracture!
- fracturez!
- fracturons!
- fracturé
- fracturant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor fracturer:
Synoniemen voor "fracturer":
Wiktionary: fracturer
fracturer
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fracturer | → splinter | ↔ versplinteren — tot splinters maken |
• fracturer | → open; break; force | ↔ aufbrechen — (transitiv) öffnen, aufmachen, analysieren; auch trennen, teilen, zerteilen (oftmals im destruktiven Sinne) |
• fracturer | → open; break; force | ↔ aufbrechen — (transitiv) metaphorisch: lockern, lösen, etwas loswerden, alte Strukturen aufbrechen |
• fracturer | → open; break; force | ↔ aufbrechen — (intransitiv) bersten |