Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal trimmer

Vertaal trimmer van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. trimmer:
  2. trim:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor trimmer (Engels) in het Duits

trimmer:

trimmer [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trimmer (clipper)
    die Tondöse; die Haarschneidemaschine
  2. the trimmer (hedgeshears)
    die Heckenschere
  3. the trimmer
    der Kohlentrimmer
  4. the trimmer (pruner; lopper; clipper)
    der Stutzer
    • Stutzer [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trimmer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Haarschneidemaschine clipper; trimmer
Heckenschere hedgeshears; trimmer hedge shears; pruning shears; secateurs; tree pruner; trimming shears
Kohlentrimmer trimmer
Stutzer clipper; lopper; pruner; trimmer court jester; dandies; dandy; fop; gentleman; gnarls; jackenapes; knots
Tondöse clipper; trimmer
- pruner; trimmer joist; trimming capacitor

Verwante woorden van "trimmer":

  • trimmers

Synoniemen voor "trimmer":


Verwante definities voor "trimmer":

  1. joist that receives the end of a header in floor or roof framing in order to leave an opening for a staircase or chimney etc.1
  2. capacitor having variable capacitance; used for making fine adjustments1
  3. a machine that trims timber1
  4. a worker who thins out and trims trees and shrubs1

trim:

to trim werkwoord (trims, trimmed, trimming)

  1. to trim (prune; cut back; pare)
    kürzen; schneiden; beschneiden; abkürzen
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • beschneiden werkwoord (beschneide, beschneidest, beschneidet, beschnitt, beschnittet, beschnitten)
    • abkürzen werkwoord (kürze ab, kürzt ab, kürzte ab, kürztet ab, abgekürzt)
  2. to trim (garnish; decorate; finish; )
    gestalten; aufmachen; dekorieren; fertigstellen; verzieren; fertigmachen; garnieren; zieren; vollenden; feinmachen
    • gestalten werkwoord (gestalte, gestaltest, gestaltet, gestaltete, gestaltetet, gestaltet)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • dekorieren werkwoord (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • verzieren werkwoord (verziere, verzierst, verziert, verzierte, verziertet, verziert)
    • fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • garnieren werkwoord (garniere, garnierst, garniert, garnierte, garniertet, garniert)
    • zieren werkwoord (ziere, zierst, ziert, zierte, ziertet, geziert)
    • vollenden werkwoord (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • feinmachen werkwoord (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)
  3. to trim (shave; shear; clip)
    rasieren
    • rasieren werkwoord (rasiere, rasierst, rasiert, rasierte, rasiertet, rasiert)
  4. to trim
    – cut closely 1
    abschneiden
    • abschneiden werkwoord (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
  5. to trim (clip; crop)
    die Flügel stutzen; das Haar kurz schneiden lassen
  6. to trim (shorten; curtail; crop; abridge; clip)
    verkürzen; einkürzen; beschränken; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen
    • verkürzen werkwoord (verkürze, verkürzt, verkürzte, verkürztet, verkürzt)
    • einkürzen werkwoord (kürze ein, kürzt ein, kürzte ein, kürztet ein, eingekürzt)
    • beschränken werkwoord (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • kürzermachen werkwoord (mache kürzer, machst kürzer, macht kürzer, machte kürzer, machtet kürzer, kürzergemacht)
    • schmälern werkwoord (schmälere, schmälerst, schmälert, schmälerte, schmälertet, geschmälert)
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)
    • verknappen werkwoord (verknappe, verknappst, verknappt, verknappte, verknapptet, verknappt)
  7. to trim (dress up; embellish; beautify; )
    schmücken; ausstaffieren; aufmachen; dekorieren; schminken; verzieren; aufpolieren; aufputzen; herausputzen; feinmachen
    • schmücken werkwoord (schmücke, schmückst, schmückt, schmückte, schmücktet, geschmückt)
    • ausstaffieren werkwoord (staffiere aus, staffierst aus, staffiert aus, staffierte aus, staffiertet aus, ausstaffiert)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • dekorieren werkwoord (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • schminken werkwoord (schminke, schminkst, schminkt, schminkte, schminktet, geschminkt)
    • verzieren werkwoord (verziere, verzierst, verziert, verzierte, verziertet, verziert)
    • aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
    • aufputzen werkwoord (putze auf, putzt auf, putzte auf, putztet auf, aufgeputzt)
    • herausputzen werkwoord (putze heraus, putzt heraus, putzte heraus, putztet heraus, herausgeputzt)
    • feinmachen werkwoord (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)
  8. to trim (reduce; minimize; scale down; )
    reduzieren; minimalisieren
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • minimalisieren werkwoord (minimalisiere, minimalisierst, minimalisiert, minimalisierte, minimalisiertet, minimalisiert)
  9. to trim (border; edge)
    falbeln; besetzen
    • falbeln werkwoord
    • besetzen werkwoord (besetze, besetzt, besetzte, besetztet, besetzt)
  10. to trim (cut close; cut; skim; clip; pare)
    – remove the edges from and cut down to the desired size 1
    kürzen; stutzen; schneiden
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • stutzen werkwoord (stutze, stutzt, stutzte, stutztet, gestutzt)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
  11. to trim
    – To hide parts of a file or clip without deleting them from the original source. Files and clips can be trimmed by adjusting the start or end trim point. 2
    kürzen; zuschneiden
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • zuschneiden werkwoord (schneide zu, schneidest zu, schneidet zu, schnitt zu, schnittet zu, zugeschitten)

Conjugations for trim:

present
  1. trim
  2. trim
  3. trims
  4. trim
  5. trim
  6. trim
simple past
  1. trimmed
  2. trimmed
  3. trimmed
  4. trimmed
  5. trimmed
  6. trimmed
present perfect
  1. have trimmed
  2. have trimmed
  3. has trimmed
  4. have trimmed
  5. have trimmed
  6. have trimmed
past continuous
  1. was trimming
  2. were trimming
  3. was trimming
  4. were trimming
  5. were trimming
  6. were trimming
future
  1. shall trim
  2. will trim
  3. will trim
  4. shall trim
  5. will trim
  6. will trim
continuous present
  1. am trimming
  2. are trimming
  3. is trimming
  4. are trimming
  5. are trimming
  6. are trimming
subjunctive
  1. be trimmed
  2. be trimmed
  3. be trimmed
  4. be trimmed
  5. be trimmed
  6. be trimmed
diverse
  1. trim!
  2. let's trim!
  5. trimmed
  6. trimming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

trim [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trim (fringe; border; trimming)
    die Verbrämung; die Borte; die Auflage; der Streifen; der Rand; die Leiste; die Kante; der Saum; die Tresse; die Krempe
    • Verbrämung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Borte [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Auflage [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Streifen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Rand [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Leiste [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Kante [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Saum [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Tresse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Krempe [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trim:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Auflage border; fringe; trim; trimming circulation; edition; impression; noise level; print; printing; sound intensity; sound level; sound volume; trimming; volume
Borte border; fringe; trim; trimming border; braid; cornice; edge; frame; framing; fringe; lace; molding; moulding; mounting; panel; ribbon; ridge; rim; side; tress; trimming
Kante border; fringe; trim; trimming border; braid; edge; frame work; fringe; lace; ribbon; ridge; rim; side; tress; trimming
Krempe border; fringe; trim; trimming border; braid; edge; fringe; lace; ribbon; ridge; rim; side; tress; trimming
Leiste border; fringe; trim; trimming border; braid; cornice; frame; frame work; framing; fringe; groin; lace; list; molding; moulding; mounting; panel; ribbon; rim; schedule; table; tress; trimming
Rand border; fringe; trim; trimming border; braid; cornice; edge; frame; framing; fringe; lace; margin; molding; moulding; mounting; page margin; panel; ribbon; ridge; rim; side; tress; trimming
Saum border; fringe; trim; trimming border; braid; edge; fringe; lace; ribbon; ridge; rim; seam; side; tress; trimming
Streifen border; fringe; trim; trimming border; braid; film; fringe; label; lace; movie; picture; ribbon; rim; roll of film; strip; stripes; tress; trimming
Tresse border; fringe; trim; trimming border; braid; fringe; lace; ribbon; rim; tress; trimming
Verbrämung border; fringe; trim; trimming
- clipping; passementerie; trimming; trimness
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abkürzen cut back; pare; prune; trim abbreviate; shorten
abschneiden trim cut; cut off; reap; sting; truncate
aufmachen adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim adjourn; break down; consume; fray; get started; get undone; loosen; make a start; open; open up; pull out; ravel out; release; set free; sever; turn on; unbolt; unbutton; undo; unlace; unlock; unpick; unravel; unscrew; untie; use; utilise; utilize; work loose
aufpolieren beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim boost; brush up; buff; doll up; drive; jack up v; patch up; pep up; polish; prompt; refurbish; rub smooth; shine up; smudge; spruce up; strike; trick up; urge
aufputzen beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim brush up; deck out; doll up; dress o.s. up; dress up; fit out; furnish; polish; shine up; smudge; strike
ausstaffieren beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim deck out; dress o.s. up; fit out; furnish
beschneiden cut back; pare; prune; trim circumcise; clip; confine; cut back; limit; reduce
beschränken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim besiege; besieged; besieges; bound; confine; cover; curtail; cut back; decrease; diminish; dwindle; encapsulate; enclose; end; evnvelope; lessen; limit; mark down; reduce; restrict; scale down; shrink away; surround; wrap up
besetzen border; edge; trim make inaccessible
das Haar kurz schneiden lassen clip; crop; trim
dekorieren adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim beautify; deck out; decorate; distinguish; dress o.s. up; embellish; fit out; furnish; keep apart; knight
die Flügel stutzen clip; crop; trim
einkürzen abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim abridge; cut down; cut short; shorten; shorten clothes
einschränken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim besiege; besieged; besieges; bound; confine; cover; curtail; cut back; cut down; dam; decrease; diminish; dwindle; economise; economize; embank; encapsulate; enclose; end; envelope; evnvelope; have left; lessen; limit; mark down; moderate; reduce; restrict; save; scale down; shrink away; slacken; spare; surround; wrap up
falbeln border; edge; trim
feinmachen adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim crush; dash; doll up; dress up; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash
fertigmachen adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim better; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; destruct; devastate; eliminate; end; exhaust; fatigue; finish; finish off; fix; fix it up; foul up; get done; improve; kill; lay waste; liquidate; make better; manage; mess up; muck up; murder; perfect; pull it off; pull the trick; ruin; tire out; upset; wear out; work to death; wreck
fertigstellen adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim better; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; fix; fix it up; get done; improve; make better; manage; perfect; pull it off; pull the trick
garnieren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
gestalten adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim be; compose; conceptualise; conceptualize; construct; create; design; form; freshen up; give shape; invent; knead; make; make decent; manufacture; massage; model; mould; prepare; shape
herausputzen beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim brush up; buff; deck out; doll up; dress o.s. up; dress up; fit out; furnish; polish; rub smooth; spruce up; trick up
kürzen abridge; clip; crop; curtail; cut; cut back; cut close; pare; prune; shorten; skim; trim abbreviate; abridge; curtail; cut down; cut short; decline; decrease; diminish; dwindle; lessen; make smaller; mark down; reduce; regress; scale down; shorten; shrink away; waining
kürzermachen abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
minimalisieren crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim make smaller; reduce
rasieren clip; shave; shear; trim
reduzieren crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim collapse; curtail; cut down; decline; decrease; diminish; drop; dwindle; economise; economize; go down; lessen; lower; mark down; reduce; regress; save; scale down; shrink; shrink away; shrink back; shrivel; shrivel up; slacken; waining
schminken beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim make up; make-up; put on make-up
schmälern abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim belittle; decline; disregard; hold cheap; hold in contempt; humiliate; look down upon; regress; scorn; slacken; slight; treat unkindly; treat with disregard; waining
schmücken beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim add lustre to; adorn; deck out; dress o.s. up; fit out; furnish; grace
schneiden clip; cut; cut back; cut close; pare; prune; skim; trim bite; boast; brag; coldshoulder; cut; cut off; cut up; disregard; etch; exagerate; ignore; play with effect; reap; sting; style someone's hair; talk big
stutzen clip; cut; cut close; pare; skim; trim be amazed; be astonished; be dumbfounded; be surprised; come to a stand-still; get suspicious; halt; stand still; stop; stop for a while
verkleinern abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim abridge; cut down; cut short; decrease; diminish; make smaller; reduce; shorten; shrink; zoom out
verknappen abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim decline; regress; shorten; waining
verkürzen abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim abbreviate; abridge; cut down; cut short; shorten
verzieren adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim add lustre to; adorn; beautify; decorate; embellish; grace
vollenden adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim better; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; fix; fix it up; get done; improve; make better; manage; perfect; pull it off; pull the trick
zieren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim add lustre to; adorn; grace
zuschneiden trim crop; cut ready; cut to size; tailor to
- bring down; clip; crop; cut; cut back; cut down; dress; garnish; lop; pare; prune; reduce; shave; snip; trim back; trim down
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- clean-cut; shipshape; spare; tailored; trig; well-kept

Verwante woorden van "trim":

  • trimness, trims, trimmest, trimly

Synoniemen voor "trim":


Verwante definities voor "trim":

  1. thin and fit1
    • a body kept trim by exercise1
  2. severely simple in line or design1
  3. neat and smart in appearance1
    • a trim beard1
  4. of places; characterized by order and neatness; free from disorder1
    • a trim little sailboat1
  5. cutting down to the desired size or shape1
  6. a decoration or adornment on a garment1
    • the trim on a shirt1
  7. attitude of an aircraft in flight when allowed to take its own orientation1
  8. a state of arrangement or appearance1
    • in good trim1
  9. adjust (sails on a ship) so that the wind is optimally used1
  10. cut down on; make a reduction in1
  11. cut closely1
    • trim my beard1
  12. remove the edges from and cut down to the desired size1
    • trim the photograph1
    • trim lumber1
  13. cultivate, tend, and cut back the growth of1
  14. decorate (food), as with parsley or other ornamental foods1
  15. decorate, as with ornaments1
    • trim the christmas tree1
    • trim a shop window1
  16. be in equilibrium during a flight1
    • The airplane trimmed1
  17. balance in flight by regulating the control surfaces1
    • trim an airplane1
  18. To hide parts of a file or clip without deleting them from the original source. Files and clips can be trimmed by adjusting the start or end trim point.2

Wiktionary: trim

trim
verb
  1. to reduce slightly
  2. to decorate
noun
  1. the manner in which something is equipped
  2. arrangement of sails relative to the wind
adjective
  1. fit
  2. slender, lean
  3. neat, smart appearance
trim
  1. Pflanzenteile zu Zwecken der Gesundheit oder Ästhetik der Pflanze abtrennen
  2. Körperteile (meist Schwanz) von Tieren abtrennen
noun
  1. Bauwesen, Innenausstattung, Automobilbau: schmuckvolle Leiste aus passenden Materialien, wie etwa Holz, Metall, Gips, Porzellan oder Styropor, die eine Fläche am Rande umfasst
  2. schmales, meistens langes Bauteil aus Holz, Metall oder Kunststoff
adjective
  1. sich in einem unordentlichen Zustand befindend
Cross Translation:
FromToVia
• trim → besetzen; einfassen; garnieren; verzieren ↔ garnir — militaire|fr armer, munir un dispositif de défense d'éléments ou de troupes nécessaires à sa défense, à sa protection.
• trim → meißeln; schneiden; hacken; hauen ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.

Verwante vertalingen van trimmer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1074 seconde
Page rendered in 1.0 seconds