Tied in het Duits vertaald uit het Engels

Remove Ads

Overzicht

Engels naar Duits: Meer gegevens...

tied:
- gezwungen; verbindlich; verpflichtet; obligatorisch; unfrei; unfreiwillig; zwangsmässig; gebunden
tie:
- Krawatte; Schlips; Schal; Halstuch; Knöpfe; Klotz am Bein
- knebeln; den Mund verbieten; erpressen; anknöpfen; anbinden; schnüren; festmachen; zusammenbinden; befestigen; verknoten; festknöpfen; ketten; festschnallen; ködern; festbinden; mit der Schlinge fangen; festknüpfen; aufreien; anreihen; festlegen; fesseln; binden; zurren; festzurren; anketten
Wiktionary:
- tie → Unentschieden, Remis, Krawatte, Fessel, Bindung
- tie → binden, schnüren, verknoten, zurren
- tie → binden, knoten, Halsbinde, Krawatte, Schlips, anschließen, Unentschieden, Remis, verbinden, verknüpfen, einbinden

Engels

Uitgebreide vertaling voor tied (Engels) in het Duits

tied:

tied bijvoeglijk naamwoord

tied (not free; restrained; committed)
gezwungen; verbindlich; verpflichtet; obligatorisch; unfrei
- gezwungen bijvoeglijk naamwoord
- verbindlich bijvoeglijk naamwoord
- verpflichtet bijvoeglijk naamwoord
- obligatorisch bijvoeglijk naamwoord
- unfrei bijvoeglijk naamwoord
tied (involuntary; compulsory; obligatory; obliged; forced; committed; indebted; forcible)
verpflichtet; gezwungen; unfreiwillig; zwangsmässig
- verpflichtet bijvoeglijk naamwoord
- gezwungen bijvoeglijk naamwoord
- unfreiwillig bijvoeglijk naamwoord
- zwangsmässig bijvoeglijk naamwoord
tied (committed; bound)
gezwungen; gebunden; unfrei
- gezwungen bijvoeglijk naamwoord
- gebunden bijvoeglijk naamwoord
- unfrei bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor tied:

Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
gebunden	bound; committed; tied	bound; racy
-	even; fastened; laced; level; trussed
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
gezwungen	bound; committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; not free; obligatory; obliged; restrained; tied	artificial; bound; committed; enforced; forced; inexonerably; obligatory; obliged; relentless; strained; unnatural
obligatorisch	committed; not free; restrained; tied	bound; committed; compulsory; mandatory; obligatory; obliged; prescribed; required
unfrei	bound; committed; not free; restrained; tied
unfreiwillig	committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied	inexonerably; relentless
verbindlich	committed; not free; restrained; tied	bound; committed; indebted; obligatory; obliged; obliging; prescribed
verpflichtet	committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; not free; obligatory; obliged; restrained; tied	bound; committed; obligatory; obliged; prescribed
zwangsmässig	committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied	artificial; enforced; forced; strained; unnatural

Verwante woorden van "tied":

Synoniemen voor "tied":

Antoniemen van "tied":

untied; unlaced

Verwante definities voor "tied":

bound or secured closely¹
- the guard was found trussed up with his arms and legs securely tied¹
closed with a lace¹
fastened with strings or cords¹
- a neatly tied bundle¹
of the score in a contest¹
- the score is tied¹
bound together by or as if by a strong rope; especially as by a bond of affection¹
- people tied by blood or marriage¹

tie:

tie [the ~] zelfstandig naamwoord

the tie (necktie; knotted tie)

– neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front ¹
die Krawatte; der Schlips
- Krawatte [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlips [der ~] zelfstandig naamwoord
the tie (shawl; scarf; wrap)

– neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front ¹
der Schal; Halstuch
- Schal [der ~] zelfstandig naamwoord
- Halstuch [das ~] zelfstandig naamwoord
the tie
die Knöpfe
- Knöpfe [die ~] zelfstandig naamwoord
the tie
der Klotz am Bein
- Klotz am Bein [der ~] zelfstandig naamwoord

to tie werkwoord (ties, tied, tying)

to tie (pinion; bind; tie up; bind fast; fasten; bind up; join)
knebeln; den Mund verbieten; erpressen
- knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
- den Mund verbieten werkwoord
- erpressen werkwoord (erpresse, erpreßt, erpresste, erpresstet, erpreßt)
to tie (button up; button; knot; tie on; bind together; attach; bind; tie up; tie together; fix; fasten)
anknöpfen; anbinden; schnüren; festmachen; zusammenbinden; befestigen; verknoten; festknöpfen
- anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
- anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
- schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
- festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
- zusammenbinden werkwoord (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
- befestigen werkwoord (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
- verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
- festknöpfen werkwoord (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
to tie (bind; tie up; join; fasten)
ketten; festschnallen; schnüren; knebeln; ködern; festmachen; festbinden; mit der Schlinge fangen; festknüpfen
- ketten werkwoord (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
- festschnallen werkwoord (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
- schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
- knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
- ködern werkwoord (ködere, köderst, ködert, köderte, ködertet, geködert)
- festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
- festbinden werkwoord (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
- mit der Schlinge fangen werkwoord (fange mit der Schlinge, fängst mit der Schlinge, fängt mit der Schlinge, fing mit der Schlinge, fingt mit der Schlinge, mit der Schlinge gefangen)
- festknüpfen werkwoord (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
to tie (tack up; lace; string; cant)
aufreien; schnüren; anreihen
- aufreien werkwoord
- schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
- anreihen werkwoord
to tie (lash; bind)
schnüren; festlegen; fesseln; binden; anbinden; knebeln; festmachen; zurren; festbinden; festschnallen; festzurren
- schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
- festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
- fesseln werkwoord (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
- binden werkwoord (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)
- anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
- knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
- festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
- zurren werkwoord (zurre, zurrst, zurrt, zurrte, zurrtet, gezurrt)
- festbinden werkwoord (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
- festschnallen werkwoord (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
- festzurren werkwoord (zurre fest, zurrst fest, zurrt fest, zurrte fest, zurrtet fest, festgezurrt)
to tie (bind together; bind; tie together)
zusammenbinden; schnüren; verknoten
- zusammenbinden werkwoord (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
- schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
- verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
to tie (chain; fetter)
ketten; anketten; fesseln
- ketten werkwoord (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
- anketten werkwoord (kette an, kettest an, kettet an, kettete an, kettetet an, angekettet)
- fesseln werkwoord (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)

Conjugations for tie:

present

tie
tie
ties
tie
tie
tie

simple past

tied
tied
tied
tied
tied
tied

present perfect

have tied
have tied
has tied
have tied
have tied
have tied

past continuous

was tying
were tying
was tying
were tying
were tying
were tying

future

shall tie
will tie
will tie
shall tie
will tie
will tie

continuous present

am tying
are tying
is tying
are tying
are tying
are tying

subjunctive

be tied
be tied
be tied
be tied
be tied
be tied

diverse

tie!
let's tie!
tied
tying

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor tie:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Halstuch	scarf; shawl; tie; wrap	kerchief; scarf; shawl; wrap
Klotz am Bein	tie
Knöpfe	tie	buds; buttons; heads; knobs
Krawatte	knotted tie; necktie; tie
Schal	scarf; shawl; tie; wrap	scarf
Schlips	knotted tie; necktie; tie
festschnallen		buckle up; buckling together; clasping
-	affiliation; association; crosstie; draw; link; linkup; necktie; railroad tie; sleeper; standoff; tie beam; tie-in; tie-up
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
anbinden	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; lash; tie; tie on; tie together; tie up	affix; anchor; attach; attach to; connect; fasten; moor; secure; tie up
anketten	chain; fetter; tie	anchor; fasten; moor; secure; tie up
anknöpfen	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up	bind; connect; enter; enter into; knot; tie on to; tie together
anreihen	cant; lace; string; tack up; tie
aufreien	cant; lace; string; tack up; tie
befestigen	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up	affix; anchor; attach; attach to; connect; fasten; moor; secure; tie up
binden	bind; lash; tie	bind; binding; bookbinding; tie up
den Mund verbieten	bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
erpressen	bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up	be obliged; blackmail; browbeat; enforce; extort; intimidate; overawe
fesseln	bind; chain; fetter; lash; tie	arrest; captivate; capture; catch; enchant; enthral; enthrall; fascinate; intrigue; keep one's attention on something; obsess; seize; take in custody; take prisoner
festbinden	bind; fasten; join; lash; tie; tie up	anchor; fasten; moor; secure; tie up
festknöpfen	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up	bind; button up; connect; knot; tie together; tie up
festknüpfen	bind; fasten; join; tie; tie up	bind; connect; knot; tie together; tie up
festlegen	bind; lash; tie	arrange; ascertain; book; bring to a close; clearly define; come to an end; decide; define; demarcate; determine; end; establish; fence; fence in; fence off; finish; identify; instal; install; legally bind; map out; mark out; outline; pay into a savings account; put on record; record; set down; set up; sign up; state precisely; stop; terminate; tie up; trace out; wind up
festmachen	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; join; knot; lash; tie; tie on; tie together; tie up	affix; anchor; attach; attach to; confirm; connect; determine; establish; fasten; identify; moor; secure; tie up
festschnallen	bind; fasten; join; lash; tie; tie up	buckle; tie down
festzurren	bind; lash; tie
ketten	bind; chain; fasten; fetter; join; tie; tie up	attach; chain; combine; connect; enchain; join; shackle
knebeln	bind; bind fast; bind up; fasten; join; lash; pinion; tie; tie up
ködern	bind; fasten; join; tie; tie up	allure; attract; drive one into a corner; entice; entrap; invite; lure; seduce; tempt
mit der Schlinge fangen	bind; fasten; join; tie; tie up
schnüren	attach; bind; bind together; button; button up; cant; fasten; fix; join; knot; lace; lash; string; tack up; tie; tie on; tie together; tie up	change one's tack; go overboard for; lace up; pinch; press; squeeze; string; tack; tie together
verknoten	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up	bind; button up; connect; knot; tie together; tie up
zurren	bind; lash; tie	drag; lug; tug
zusammenbinden	attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
-	attach; bind; bond; connect; draw; link; link up; marry; splice; wed
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	connection; fastening; junction; splice; union

Verwante definities voor "tie":

a fastener that serves to join or connect¹
neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front¹
- he wore a vest and tie¹
a cord (or string or ribbon or wire etc.) with which something is tied¹
- he needed a tie for the packages¹
a horizontal beam used to prevent two other structural members from spreading apart or separating¹
one of the cross braces that support the rails on a railway track¹
(music) a slur over two notes of the same pitch; indicates that the note is to be sustained for their combined time value¹
the finish of a contest in which the score is tied and the winner is undecided¹
- their record was 3 wins, 6 losses and a tie¹
a social or business relationship¹
- he was sorry he had to sever his ties with other members of the team¹
equality of score in a contest¹
form a knot or bow in¹
- tie a necktie¹
limit or restrict to¹
- I am tied to UNIX¹
- These big jets are tied to large airports¹
finish a game with an equal number of points, goals, etc.¹
- The teams drew a tie¹
fasten or secure with a rope, string, or cord¹
- They tied their victim to the chair¹
connect, fasten, or put together two or more pieces¹
unite musical notes by a tie¹
make by tying pieces together¹
- The fishermen tied their flies¹
perform a marriage ceremony¹
create social or emotional ties¹

Wiktionary: tie

tie

noun

tie score
- tie → Unentschieden; Remis

verb

to attach or fasten with string
- tie → binden

tie

(intransitiv) Töne legato spielen
- binden → tie
(transitiv) durch ein Band zusammenhalten
- binden → tie

noun

Kleidungsstück: schmales Stoffband, dass man um den Hals und Kragen bindet, meist zum Anzug getragen
- Krawatte → tie
im übertragenen Sinn: etwas, das die Freiheit oder Bewegungsfreiheit einschränkt
- Fessel → tie
Verbundenheit, enge Beziehung
- Bindung → commitment; bond; attachment; tie; relationship

verb

etwas mit einer Schnur zusammenbinden
- schnüren → tie; string
(transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden
- verknoten → knot; fasten with knots; tie; tie a knot in; tie up
(transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren
- zurren → lash; tie

Cross Translation:

From	To	Via
• tie	→ knoten	↔ knopen — een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
• tie	→ binden	↔ binden — vastmaken (evt. figuurlijk)
• tie	→ Halsbinde; Krawatte; Schlips	↔ cravate — morceau d’étoffe porté autour du cou
• tie	→ anschließen	↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
• tie	→ Unentschieden; Remis	↔ match nul — (sport) pointage désignant une égalité entre deux opposants à la fin de la rencontre.
• tie	→ knoten; binden; verbinden	↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
• tie	→ binden; verbinden; verknüpfen; einbinden	↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwante vertalingen van tied

Remove Ads

Vertaal tied van Engels naar Duits

Uitgebreide vertaling voor tied (Engels) in het Duits

tied:

tied bijvoeglijk naamwoord

tied (not free; restrained; committed)

tied (involuntary; compulsory; obligatory; obliged; forced; committed; indebted; forcible)

tied (committed; bound)

Vertaal Matrix voor tied:

Verwante woorden van "tied":

Synoniemen voor "tied":

Antoniemen van "tied":

Verwante definities voor "tied":

tie:

tie [the ~] zelfstandig naamwoord

the tie (necktie; knotted tie)

the tie (shawl; scarf; wrap)

the tie

the tie

to tie werkwoord (ties, tied, tying)

to tie (pinion; bind; tie up; bind fast; fasten; bind up; join)

to tie (button up; button; knot; tie on; bind together; attach; bind; tie up; tie together; fix; fasten)

to tie (bind; tie up; join; fasten)

to tie (tack up; lace; string; cant)

to tie (lash; bind)

to tie (bind together; bind; tie together)

to tie (chain; fetter)

Conjugations for tie:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

Vertaal Matrix voor tie:

Verwante woorden van "tie":

Synoniemen voor "tie":

Antoniemen van "tie":

Verwante definities voor "tie":

Wiktionary: tie

Verwante vertalingen van tied