Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal sticking

Vertaal sticking van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. sticking:
  2. stick:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor sticking (Engels) in het Duits

sticking:

sticking [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sticking (gluing; clinging; glueing together; pasting; sticking together)
    Plakken; Kleben; Ankleben
    • Plakken [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kleben [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ankleben [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. the sticking (gluing)
    Ankleben
    • Ankleben [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. the sticking (pricking; stinging)
    Stechen
    • Stechen [das ~] zelfstandig naamwoord

sticking bijvoeglijk naamwoord

  1. sticking (joining; linking)
    eintretend; zutretend

Vertaal Matrix voor sticking:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ankleben clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together affixing; glueing together; posting; sticking together
Kleben clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
Plakken clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
Stechen pricking; sticking; stinging
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- jutting; projected; projecting; protruding; relieved; sticking out
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eintretend joining; linking; sticking
zutretend joining; linking; sticking

Verwante woorden van "sticking":


Synoniemen voor "sticking":


Verwante definities voor "sticking":

  1. extending out above or beyond a surface or boundary1
    • a pile of boards sticking over the end of his truck1

sticking vorm van stick:

to stick werkwoord (sticks, sticked, sticking)

  1. to stick (cling; paste; adhere; glue; gum)
    kleben; ankleben; leimen; festkleben; anleimen
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
  2. to stick (glue; stick together; glue together; patch)
    haften; kleben; anleimen; ankleben; leimen; festkleben
    • haften werkwoord (hafte, haftest, haftet, haftete, haftetet, gehaftet)
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
  3. to stick (glue; patch; stick together; glue together)
    kleben; heften; ankleben; leimen; anleimen; festkleben; zusammenkleben
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • heften werkwoord (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • zusammenkleben werkwoord (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
  4. to stick (stagnate; falter; waver; stop; stay put)
    stocken; stagnieren; hapern; festfahren; aussetzen
    • stocken werkwoord (stocke, stockst, stockt, stockte, stocktet, gestockt)
    • stagnieren werkwoord (stagniere, stagnierst, stagniert, stagnierte, stagniertet, stagniert)
    • hapern werkwoord (hapere, haperst, hapert, haperte, hapertet, gehapert)
    • festfahren werkwoord (fahre fest, fährst fest, fährt fest, fuhr fest, fuhrt fest, festgefahren)
    • aussetzen werkwoord (setze aus, setzt aus, setzte aus, setztet aus, ausgesetzt)
  5. to stick (stay attached; maintain; hold on; hang in)
    hängenbleiben
    • hängenbleiben werkwoord (bleibe hängen, bleibst hängen, bleibt hängen, blieb hängen, bliebt hängen, hängengeblieben)
  6. to stick (stagnate; stay put)
    stagnieren; stocken; gleichbleibend
    • stagnieren werkwoord (stagniere, stagnierst, stagniert, stagnierte, stagniertet, stagniert)
    • stocken werkwoord (stocke, stockst, stockt, stockte, stocktet, gestockt)
    • gleichbleibend werkwoord
  7. to stick (glue together; glue; stick together)
    zusammenkleben; ankleben; anleimen; festkleben; leimen; kleben
    • zusammenkleben werkwoord (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
  8. to stick (stick together)
    festkleben; zusammenkleben
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • zusammenkleben werkwoord (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
  9. to stick (cake)
    anbacken
    • anbacken werkwoord (backe an, backst an, backt an, backte an, backtet an, angebackt)
  10. to stick (be tied up; be stuck; be jammed)
    aufsitzen; festsitzen; in Nöten sein
    • aufsitzen werkwoord (sitze auf, sitzt auf, sitzte auf, sitztet auf, aufgesitzt)
    • festsitzen werkwoord (sitze fest, sitzt fest, saß fest, saßt fest, festgesessen)
    • in Nöten sein werkwoord
  11. to stick (snatch away; grasp; caught; )
    klemmen; grapschen; krallen; wegkappern
    • klemmen werkwoord (klemme, klemmst, klemmt, klemmte, klemmtet, geklemmt)
    • grapschen werkwoord (grapsche, grapschst, grapscht, grapschte, grapschtet, gegrapscht)
    • krallen werkwoord (kralle, krallst, krallt, krallte, kralltet, gekrallt)
    • wegkappern werkwoord

Conjugations for stick:

present
  1. stick
  2. stick
  3. sticks
  4. stick
  5. stick
  6. stick
simple past
  1. sticked
  2. sticked
  3. sticked
  4. sticked
  5. sticked
  6. sticked
present perfect
  1. have sticked
  2. have sticked
  3. has sticked
  4. have sticked
  5. have sticked
  6. have sticked
past continuous
  1. was sticking
  2. were sticking
  3. was sticking
  4. were sticking
  5. were sticking
  6. were sticking
future
  1. shall stick
  2. will stick
  3. will stick
  4. shall stick
  5. will stick
  6. will stick
continuous present
  1. am sticking
  2. are sticking
  3. is sticking
  4. are sticking
  5. are sticking
  6. are sticking
subjunctive
  1. be sticked
  2. be sticked
  3. be sticked
  4. be sticked
  5. be sticked
  6. be sticked
diverse
  1. stick!
  2. let's stick!
  5. sticked
  6. sticking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

stick [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the stick (bar; truncheon; stave; )
    der Stock; der Stab; die Stange
    • Stock [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stab [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stange [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. the stick (shank)
    der Schacht; der Schaft
    • Schacht [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schaft [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. the stick (knout; cudgel; bat; baton)
    der Knüppel
    • Knüppel [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. the stick (gear handle; rake; poker)
    der Schaltknüppel
  5. the stick (twig; branch; sprig; )
    der junger Zweig; Reis
  6. the stick (shank; trunk)
    der Stamm
    • Stamm [der ~] zelfstandig naamwoord
  7. the stick (bat)
    Schlagholz
  8. the stick (hockey stick)
    der Hockeyschläger

Vertaal Matrix voor stick:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hockeyschläger hockey stick; stick
Knüppel bat; baton; cudgel; knout; stick bludgeon; indian club; life-preserver; spadix
Reis branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig rice
Schacht shank; stick bomb shutter; elevator shaft; lift shaft; mine; mineshaft; pit
Schaft shank; stick barrel; gun barrel; shoe-last
Schaltknüppel gear handle; poker; rake; stick gear-control; gear-lever; gear-shift; gearlevers; gearshifts
Schlagholz bat; stick firewood; logs
Stab bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon baluster; bar; baton; conducting staff; estafet-baton; jumping-pole; vaulting-pole
Stamm shank; stick; trunk group; party; primitive word; race; radical; root; stem; tree trunk; tribalism; tribe
Stange bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon baluster; bar; bar of chocolate; pole; post; small ingot; stake; tablet
Stock bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon beehive; colony of animals; floor; hive; intensification; level; storey
junger Zweig branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig
- control stick; joint; joystick; marijuana cigarette; peg; pin; reefer; spliff
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbacken cake; stick burn; cake; stick to the pan
ankleben adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; affix; attach; attach to; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; stick to; suture; with glue
anleimen adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; attach to; stick to; with glue
aufsitzen be jammed; be stuck; be tied up; stick sit up
aussetzen falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver blame; consider; externalise; externalize; miss out; pass over; put outside; rebuke; regard; reprimand; scrap; take outside; think it over; think out
festfahren falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver becoming stuck; force into the kerb; get stuck; jam; run aground; stagnate
festkleben adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; affix; attach; attach to; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; stick to; suture; with glue
festsitzen be jammed; be stuck; be tied up; stick be jammed; be stuck
gleichbleibend stagnate; stay put; stick
grapschen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn grabble
haften glue; glue together; patch; stick; stick together be responsible; bear responsibility; hold liable; hold responsible
hapern falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver
heften glue; glue together; patch; stick; stick together affix; anchor; attach; attach to; connect; fasten; fix; fork; glue; glue together; hang up; moor; paste in; paste on; paste together; pin up; prick; secure; sew together; staple; stitch; suture; tie up
hängenbleiben hang in; hold on; maintain; stay attached; stick
in Nöten sein be jammed; be stuck; be tied up; stick be in want of; be stuck
kleben adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; attach to; glue; stick to; with glue
klemmen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn go short; pin; pin down; prick down; squeeze; wrestle
krallen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn
leimen adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; attach to; stick to; with glue
stagnieren falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver come to a stand-still; halt; stand still; stop
stocken falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver be in a state of decomposition; delay; deter; retard; rot; stop
wegkappern catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn
zusammenkleben glue; glue together; patch; stick; stick together glue together; paste together
- adhere; baffle; beat; bewilder; bind; bond; cleave; cling; cohere; deposit; get; hold fast; lodge; mystify; perplex; pose; puzzle; stand by; stay; stay put; stick around; stick by; stick to; sting; vex; wedge
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gleichbleibend constant; stable; stationary

Verwante woorden van "stick":


Synoniemen voor "stick":


Antoniemen van "stick":


Verwante definities voor "stick":

  1. threat of a penalty1
    • the policy so far is all stick and no carrot1
  2. marijuana leaves rolled into a cigarette for smoking1
  3. an implement consisting of a length of wood1
    • he collected dry sticks for a campfire1
    • the kid had a candied apple on a stick1
  4. a long thin implement resembling a length of wood1
    • cinnamon sticks1
    • a stick of dynamite1
  5. a lever used by a pilot to control the ailerons and elevators of an airplane1
  6. a long implement (usually made of wood) that is shaped so that hockey or polo players can hit a puck or ball1
  7. informal terms for the leg1
    • fever left him weak on his sticks1
  8. a rectangular quarter pound block of butter or margarine1
  9. a small thin branch of a tree1
  10. be a mystery or bewildering to1
  11. saddle with something disagreeable or disadvantageous1
  12. come or be in close contact with; stick or hold together and resist separation1
  13. stick to firmly1
  14. pierce or penetrate or puncture with something pointed1
  15. pierce with a thrust using a pointed instrument1
  16. put, fix, force, or implant1
    • stick your thumb in the crack1
  17. fasten into place by fixing an end or point into something1
    • stick the corner of the sheet under the mattress1
  18. fasten with or as with pins or nails1
    • stick the photo onto the corkboard1
  19. fasten with an adhesive material like glue1
    • stick the poster onto the wall1
  20. cover and decorate with objects that pierce the surface1
    • stick some feathers in the turkey before you serve it1
  21. stay put (in a certain place)1
  22. be loyal to1
  23. be a devoted follower or supporter1
    • She sticks to her principles1
  24. endure1
  25. be or become fixed1
    • The door sticks--we will have to plane it1

Wiktionary: stick

stick
noun
  1. twig or small branch
  2. long piece of wood
  3. cylindrical piece (of chalk, wax etc)
  4. gearstick, stickshift
verb
  1. to glue; to adhere (transitive)
  2. to become attached, to adhere (intransitive)
  3. to jam
  4. to remain loyal or firm
  5. to press into with a sharp point
stick
verb
  1. zwei Gegenstände mit einem Hilfsstoff (Klebstoff) zum dauernden Aneinanderhaften bringen
  2. dauernd an etwas haften
  3. fig.: hängen, hängenbleiben
  4. (intransitiv) in etwas hineingedrückt oder eingefügt sein, festgeklemmt sein
  1. haften
  2. heften
Cross Translation:
FromToVia
• stick → Steuerknüppel ↔ stuurknuppel — knuppel of stok waarmee gestuurd kan worden in een vliegtuig
• stick → Stock ↔ stok — langwerpig voorwerp om te stoten, slaan, aanraken, aangeven (van toon), steken, te likken of te prikken
• stick → stacheln; stechen ↔ steken — doorboren, prikken
• stick → Schaltknüppel ↔ pook — versnellingshendel van een auto
• stick → kleben ↔ kleven — (overgankelijk) met een lijm bevestigen
• stick → ansetzen; anbrennen ↔ aanbakken — door het bakken aankoeken, vasthechten
• stick → Stab; Stöckchen ↔ baguette — Petit bâton mince
• stick → Barre; Stange; Stab; Stecken; Stock ↔ bâton — Morceau de bois assez long
• stick → Stöckchen; Stäbchen ↔ bâtonnet — Sorte de petit bâton tailler en pointe par les deux bouts et qui sert à un jeu d’enfants.
• stick → einklemmen ↔ coincer — Serrer, mettre dans l’impossibilité de se mouvoir.
• stick → kleben; leimen ↔ coller — joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
• stick → befestigen; festsetzen; fixieren; bestimmen; definieren; festlegen ↔ fixer — attacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
• stick → steppen; stacheln; stechen; stecken; sticheln ↔ piquer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van sticking







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1166 seconde
Page rendered in 1.0 seconds