Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal smasher

Vertaal smasher van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. smasher:
  2. smash:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor smasher (Engels) in het Duits

smasher:

smasher [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the smasher (hit; smash hit; winner; smash)
    der Klapper; der Hit
    • Klapper [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hit [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor smasher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hit hit; smash; smash hit; smasher; winner bestseller; box-office success; chance; chart topper; cracker; fortunate; good luck; hit; sure card; winner
Klapper hit; smash; smash hit; smasher; winner applauder; clacker; clapper; clatter; cracker; fire-cracker; rattle; tattler; tongue
- bang; hit; smash; strike
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- cutie; peach

Verwante woorden van "smasher":

  • smashers

Synoniemen voor "smasher":


Verwante definities voor "smasher":

  1. a conspicuous success1
    • that new Broadway show is a real smasher1
  2. a person who smashes something1

smasher vorm van smash:

to smash werkwoord (smashs, smashed, smashing)

  1. to smash (beat; hit; strike; )
    schlagen; einen Klaps geben; hauen
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • einen Klaps geben werkwoord
    • hauen werkwoord (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)
  2. to smash (crush; pulverize; shatter; )
    zerquetschen; walzen; verreiben; zerbrechen; zerkleinern; feinmachen; kaputtschlagen; feinmahlen; erdrücken; zermalmen; zermahlen
    • zerquetschen werkwoord (zerquetsche, zerquetschst, zerquetscht, zerquetschte, zerquetschtet, zerquetscht)
    • walzen werkwoord (walze, walzt, walzte, walztet, gewalzt)
    • verreiben werkwoord (verreibe, verreibst, verreibt, verreibte, verreibtet, verreibt)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • feinmachen werkwoord (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • feinmahlen werkwoord (mahle fein, mahlst fein, mahlt fein, mahlte fein, mahltet fein, feingemahlt)
    • erdrücken werkwoord (erdrücke, erdrückst, erdrückt, erdrückte, erdrücktet, erdrückt)
    • zermalmen werkwoord (zermalme, zermalmst, zermalmt, zermalmte, zermalmtet, zermalmt)
    • zermahlen werkwoord (zermahle, zermahlst, zermahlt, zermahlte, zermahltet, zermahlt)
  3. to smash
    zerschlagen; zerschmettern; zertrümmern
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerschmettern werkwoord (zerschmettere, zerschmetterst, zerschmettert, zerschmetterte, zerschmettertet, zerschmettert)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
  4. to smash (break; fracture; break to pieces; refract)
    brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • in Stücke brechen werkwoord
    • entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  5. to smash (break; break into pieces; smash into pieces)
    zerbrechen
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  6. to smash (smash to pieces; shatter; break; smash up; knock to pieces)
    zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen; kaputtschlagen; brechen
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
  7. to smash (smash to pieces; smash up; knock to pieces)
    zertrümmern; kaputtschlagen; einschlagen; zerschlagen; zerschmettern; zerschmeissen
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • einschlagen werkwoord (schlage ein, schlägst ein, schlägt ein, schlug ein, schlugt ein, eingeschlagen)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerschmettern werkwoord (zerschmettere, zerschmetterst, zerschmettert, zerschmetterte, zerschmettertet, zerschmettert)
    • zerschmeissen werkwoord

Conjugations for smash:

present
  1. smash
  2. smash
  3. smashs
  4. smash
  5. smash
  6. smash
simple past
  1. smashed
  2. smashed
  3. smashed
  4. smashed
  5. smashed
  6. smashed
present perfect
  1. have smashed
  2. have smashed
  3. has smashed
  4. have smashed
  5. have smashed
  6. have smashed
past continuous
  1. was smashing
  2. were smashing
  3. was smashing
  4. were smashing
  5. were smashing
  6. were smashing
future
  1. shall smash
  2. will smash
  3. will smash
  4. shall smash
  5. will smash
  6. will smash
continuous present
  1. am smashing
  2. are smashing
  3. is smashing
  4. are smashing
  5. are smashing
  6. are smashing
subjunctive
  1. be smashed
  2. be smashed
  3. be smashed
  4. be smashed
  5. be smashed
  6. be smashed
diverse
  1. smash!
  2. let's smash!
  5. smashed
  6. smashing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

smash [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the smash (hit; smasher; smash hit; winner)
    der Klapper; der Hit
    • Klapper [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hit [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. the smash (collision; crash; hit)
    die Kollision; der Zusammenstoß
  3. the smash (collapse of the stockmarket; crash; bust-up)
    der Börsenkrach
  4. the smash (collapse; crash; slump; sagging; bust-up)
    der Zusammenbruch; der Einsturz; der Zusammensturz; der Fall

Vertaal Matrix voor smash:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Börsenkrach bust-up; collapse of the stockmarket; crash; smash
Einsturz bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash bereavement; caving in; collapse; collapses; collapsing; contra; decline; demerit; disadvantage; fall; falling down; loss; relapse; sagging; suffering; toppling downs
Fall bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash bang; blast; boom; bump; case; crash; destruction; disadvantage; downfall; drawback; issue; opinion; point of view; position; problem; problematical case; question; ruin; smack; standpoint; thud; thump; view
Hit hit; smash; smash hit; smasher; winner bestseller; box-office success; chance; chart topper; cracker; fortunate; good luck; hit; sure card; winner
Klapper hit; smash; smash hit; smasher; winner applauder; clacker; clapper; clatter; cracker; fire-cracker; rattle; tattler; tongue
Kollision collision; crash; hit; smash argument; collision; conflict; crash; difference of opinion; disagreement; discord; dispute; quarrel; row
Zusammenbruch bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash calamity; catastrophe; caving in; collapse; collapsing; decline; disadvantage; downfall; drawback; fall; falling down; relapse; ruin; sagging
Zusammenstoß collision; crash; hit; smash argument; blow; buffer; bump; bumper; bumping into; colliding with; collision; conflict; crash; crashing into; difference of opinion; disagreement; discord; dispute; jab; nudge; punch; push; quarrel; row; shove; thrust
Zusammensturz bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash caving in; collapse; collapsing
- bang; bash; belt; crash; hit; knock; overhead; smash-up; smasher; strike
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brechen break; break to pieces; fracture; knock to pieces; refract; shatter; smash; smash to pieces; smash up adjourn; become defective; break; break down; break into pieces; break off; crack; destroy; die; perish; sever; snap; spew; spew out; spit; sputter; wreck
einen Klaps geben bang; batter; beat; hammer; hit; smack; smash; strike
einschlagen knock to pieces; smash; smash to pieces; smash up catch; charm; dupe
entzwei gehen break; break to pieces; fracture; refract; smash become defective; break; die; fall to pieces; perish
erdrücken crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash squeeze to death
feinmachen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim
feinmahlen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash crush; grind; pulverise; pulverize
hauen bang; batter; beat; hammer; hit; smack; smash; strike bang; chop down; cudgel; cut down; drub; fell; hammer; hit; kick; pound; slap; smack; step; thump; thwack; wallop
in Stücke brechen break; break to pieces; fracture; refract; smash
kaputtschlagen break; crush; dash; knock to pieces; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash; smash to pieces; smash up
schlagen bang; batter; beat; hammer; hit; smack; smash; strike affect; bang; battle with; belt; cleave; clip; combat; concern; contest; cut; drive; drive in nails; drive piles; fight; gain; hammer; hew through; hit; hit out hard; move; nail; nail down; plonk; pluck strings; pound; punch; quarrel; ram; scrap; scuffle; slap; smack; spike; strike; thump; touch; turn cartwheels; win
verreiben crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash
walzen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash
zerbrechen break; break into pieces; break to pieces; crush; dash; fracture; knock to pieces; pulverise; pulverize; refract; rub fine; shatter; smash; smash into pieces; smash to pieces; smash up adjourn; attack; become defective; break; break down; break into pieces; break off; damage; destroy; die; erode; fall to pieces; intentionally destroy; perish; sever; spoil; wreck
zerkleinern crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash boast; brag; cut up; exagerate; talk big
zermahlen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash grind
zermalmen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash
zerquetschen crush; dash; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash crush; flatten; squash
zerschlagen break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up attack; damage; erode; spoil
zerschmeissen knock to pieces; smash; smash to pieces; smash up
zerschmettern knock to pieces; smash; smash to pieces; smash up
zertrümmern break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up attack; damage; destroy; destruct; devastate; eliminate; erode; exhaust; lay waste; liquidate; ruin; spoil; wear out; work to death; wreck
- bang up; bankrupt; blast; boom; break; crush; dash; demolish; nail; ruin; smash up
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- smashingly
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- collision; crash; smash up

Verwante woorden van "smash":


Synoniemen voor "smash":


Verwante definities voor "smash":

  1. with a loud crash1
    • the car went smash through the fence1
  2. a conspicuous success1
  3. the act of colliding with something1
    • the fullback's smash into the defensive line1
  4. a hard return hitting the tennis ball above your head1
  5. a serious collision (especially of motor vehicles)1
  6. a vigorous blow1
  7. break suddenly into pieces, as from a violent blow1
    • The window smashed1
  8. break into pieces, as by striking or knocking over1
  9. overthrow or destroy (something considered evil or harmful)1
    • The police smashed the drug ring after they were tipped off1
  10. hit hard1
    • He smashed a 3-run homer1
  11. collide or strike violently and suddenly1
    • The motorcycle smashed into the guard rail1
  12. hit (a tennis ball) in a powerful overhead stroke1
  13. damage or destroy as if by violence1
  14. humiliate or depress completely1
    • The death of her son smashed her1
  15. hit violently1
    • She smashed her car against the guard rail1
  16. reduce to bankruptcy1
    • The slump in the financial markets smashed him1

Wiktionary: smash

smash
verb
  1. to break violently
  2. hit extremely hard
smash
verb
  1. (transitiv) etwas durch stumpfe Gewalteinwirkung zerstören
  2. mit Wucht schlagen/werfen
Cross Translation:
FromToVia
• smash → brechen; abbrechen; aufbrechen; zermalmen; zerschmettern ↔ briser — rompre, mettre en pièces.
• smash → zermalmen; zerschmettern ↔ fracasser — briser en éclats, avec violence.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1851 seconde
Page rendered in 1.0 seconds