Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal nagging

Vertaal nagging van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. nagging:
  2. nag:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor nagging (Engels) in het Duits

nagging:

nagging [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the nagging (teasing)
    Piesacken; Zwiebeln
  2. the nagging (moaning; harping on)
    Getratsche; Gequengel; Gejammer; Genörgel; Geleier; Gequake
  3. the nagging (whining; moaning; trouble)
    Gemecker; Geschwatze; Getratsche
  4. the nagging (teasing; bantering; rallying; chaff)
    die Neckerei; die Quälerei

nagging bijvoeglijk naamwoord

  1. nagging (grumpy; cantankerous; surly; )
    knurrig; barsch; brüsk; sauertöpfisch; griesgrämig; schlechtgelaunt
  2. nagging (exasperating; tantalizing; annoying; )
    quälend

Vertaal Matrix voor nagging:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gejammer harping on; moaning; nagging complaining; complaint; flutter; grumbling; lamentation; lamentations; making complaints; wailing
Geleier harping on; moaning; nagging babble; balderdash; baloney; beefing; bleating; bull; burble; cackling; chatter; claptrap; drivel; empty talk; fight; flutter; gabble; game of rough-and-tumble; gibberish; hot air; jabber; jaw; piffle; prattle; romp; romping; rot; rubbish; twaddle; waffle; yacking
Gemecker moaning; nagging; trouble; whining complaining; complaint; grumbling; jeering; making complaints; sneering
Genörgel harping on; moaning; nagging complaining; complaint; fight; game of rough-and-tumble; grumbling; jeering; making complaints; romp; romping; sneering
Gequake harping on; moaning; nagging bungling; dredging; messing; muddling
Gequengel harping on; moaning; nagging fight; game of rough-and-tumble; romp; romping
Geschwatze moaning; nagging; trouble; whining
Getratsche harping on; moaning; nagging; trouble; whining backbiting; blasphemy; defamation; gossip; mudslinging; profanity; scandal; scandal-mongering; slander; small talk; talking; tittle-tattle; vilification
Neckerei bantering; chaff; nagging; rallying; teasing
Piesacken nagging; teasing tormenting
Quälerei bantering; chaff; nagging; rallying; teasing dejection; depression; melancholy; molestation; mournfulness; nuisance; regret; sadness; sorrow; wistfulness
Zwiebeln nagging; teasing
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- shrewish
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barsch cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly abrupt; blunt; curt; short; steep
brüsk cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly abrupt; blunt; curt; short; steep
griesgrämig cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly cheerless; complaining; gloomy; grumbling; grumpy; joyless; moody; pensive; sad; somber; sombre; sulky; triste; wistful
knurrig cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly grumbling; grumpy; sulky
quälend annoying; exasperating; nagging; provoking; tantalising; tantalizing; tormenting
sauertöpfisch cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly grumbling; grumpy; sulky
schlechtgelaunt cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly cheerless; edgy; gloomy; grumbling; grumpy; irritated; joyless; moody; pensive; sad; somber; sombre; sulky; triste; vexed; wistful

Synoniemen voor "nagging":

  • shrewish; ill-natured

Verwante definities voor "nagging":

  1. continually complaining or faultfinding1
    • nagging parents1

Wiktionary: nagging

Cross Translation:
FromToVia
• nagging → nörgelnd; quengelnd ↔ bourdonnant — Agaçant par ses paroles

nagging vorm van nag:

to nag werkwoord (nags, nagged, nagging)

  1. to nag (carry on one's point)
    nerven; drängen; durchstoßen; einrammen; einhämmern
    • nerven werkwoord
    • drängen werkwoord (dränge, drängst, drängt, drängte, drängtet, gedrängt)
    • durchstoßen werkwoord (durchstoße, durchstößst, durchstößt, durchstieß, durchstießt, durchstoßen)
    • einrammen werkwoord (ramme ein, rammst ein, rammt ein, rammte ein, rammtet ein, eingerammt)
    • einhämmern werkwoord (hämmere ein, hämmerst ein, hämmert ein, hämmerte ein, hämmertet ein, eingehämmert)
  2. to nag (complain; complaint; deplore; gripe; harp)
    klagen; sich beschweren; beanstanden; reklamieren
    • klagen werkwoord (klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
    • sich beschweren werkwoord (beschwere mich, beschwerst dich, beschwert sich, beschwerte sich, beschwertet euch, sich beschwert)
    • beanstanden werkwoord (beanstande, beanstandest, beanstandet, beanstandete, beanstandetet, beangestandet)
    • reklamieren werkwoord (reklamiere, reklamierst, reklamiert, reklamierte, reklamiertet, reklamiert)
  3. to nag
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern werkwoord (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen werkwoord (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken werkwoord (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren werkwoord (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen werkwoord (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren werkwoord (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen werkwoord (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen werkwoord (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)
  4. to nag (be a pain in the neck; keep on)
    jammern; nörgeln; quaken; wehklagen; klagen; trödeln; eitern; klonen; leinern; sichekligbenehmen; zwicken; wimmern; winseln; vergraulen; faseln; flennen; greinen; wegekeln
    • jammern werkwoord (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
    • nörgeln werkwoord (nörgele, nörgelst, nörgelt, nörgelte, nörgeltet, genörgelt)
    • quaken werkwoord (quake, quakst, quakt, quakte, quaktet, gequakt)
    • wehklagen werkwoord (wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)
    • klagen werkwoord (klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
    • trödeln werkwoord (trödele, trödelst, trödelt, trödelte, trödeltet, getrödelt)
    • eitern werkwoord (eitere, eiterst, eitert, eiterte, eitertet, geeitert)
    • klonen werkwoord (klone, klonst, klont, klonte, klontet, geklont)
    • leinern werkwoord (leinere, leinerst, leinert, leinerte, leinertet, geleinert)
    • sichekligbenehmen werkwoord
    • zwicken werkwoord (zwicke, zwickst, zwickt, zwickte, zwicktet, gezwickt)
    • wimmern werkwoord (wimmere, wimmerst, wimmert, wimmerte, wimmertet, gewimmert)
    • winseln werkwoord (winsele, winselst, winselt, winselte, winseltet, gewinselt)
    • vergraulen werkwoord (vergraule, vergraulst, vergrault, vergraulte, vergraultet, vergrault)
    • faseln werkwoord (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • flennen werkwoord (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
    • greinen werkwoord (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • wegekeln werkwoord (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)
  5. to nag (have something on one's mind; badger; pester)
    etwas im Magen liegen; etwas auf dem Herzen haben
  6. to nag (badger)
    streiten; zanken
    • streiten werkwoord (streite, streitest, streitet, stritt, strittet, gestritten)
    • zanken werkwoord (zanke, zankst, zankt, zankte, zanktet, gezank)
  7. to nag (chicane; badger; pester)
    entgegenarbeiten; wettern; schikanieren; hindern; entgegenwirken; hintertreiben; imMagenliegen
    • entgegenarbeiten werkwoord
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • schikanieren werkwoord (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • hindern werkwoord (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
    • entgegenwirken werkwoord
    • hintertreiben werkwoord (treibe hinter, treibst hinter, treibt hinter, trieb hinter, triebt hinter, hintergetrieben)
    • imMagenliegen werkwoord

Conjugations for nag:

present
  1. nag
  2. nag
  3. nags
  4. nag
  5. nag
  6. nag
simple past
  1. nagged
  2. nagged
  3. nagged
  4. nagged
  5. nagged
  6. nagged
present perfect
  1. have nagged
  2. have nagged
  3. has nagged
  4. have nagged
  5. have nagged
  6. have nagged
past continuous
  1. was nagging
  2. were nagging
  3. was nagging
  4. were nagging
  5. were nagging
  6. were nagging
future
  1. shall nag
  2. will nag
  3. will nag
  4. shall nag
  5. will nag
  6. will nag
continuous present
  1. am nagging
  2. are nagging
  3. is nagging
  4. are nagging
  5. are nagging
  6. are nagging
subjunctive
  1. be nagged
  2. be nagged
  3. be nagged
  4. be nagged
  5. be nagged
  6. be nagged
diverse
  1. nag!
  2. let's nag!
  5. nagged
  6. nagging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

nag [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the nag (yellowbelly; bugger; pain in the ass; )
    – someone (especially a woman) who annoys people by constantly finding fault 1
    der Meckerer; der Ekel; der Griesgram; der Nölpeter; der Nörgler; der Quengler; der Meckerfritze; die Nölsuse

Vertaal Matrix voor nag:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ekel bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly abomination; atrocity; bastard; boor; churl; clumsy fellow; creep; cur; ghoul; horrible man; horror; hulk; ill-mannered brute; louse; lout; nasty piece of work; pain in the neck; prole; rascal; rogue; rotter; scoundrel; screw; skunk; slob; sly dog; stinker; swine; ugly customer; villain; weirdo; wretch; wretched fellow
Griesgram bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly brooder; chronic grumbler; curmudgeon; difficulty; grief; groaner; grouch; grouser; grumbler; miser; moaner; mope; puzzle-head; sourpuss; worrier; worry-guts
Meckerer bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly groaner; grouch; grouser; grumbler; idler; loafer; loiterer; moaner
Meckerfritze bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
Nölpeter bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
Nölsuse bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
Nörgler bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly bores; caviler; caviller; dawdler; fault-finder; groaner; grouch; grouser; grumbler; laggard; loiterer; moaner; nags; slowcoach; slowpoke; snail
Quengler bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
- common scold; hack; jade; nagger; plug; scold; scolder
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beanstanden complain; complaint; deplore; gripe; harp; nag carp; castigate; cavil; censure; comment; complain; condemn; criticise; criticize; decry; discuss; find fault with; give comment; object; protest; put in a complaint; raise objections; review; run down; slate; speak about; talk about; talk it over; wail; whinge; yammer
drängen carry on one's point; nag move on; propel; push through
durchstoßen carry on one's point; nag break through; drill; perforate; pierce; pierce through; press through; push through; run through; stab; stab through
einhämmern carry on one's point; nag drive; drive in nails; drive piles; drum into a person's head; encode; get through; hammer; impress; imprint; instil; instill; nail; nail down; ram; spike; stamp in
einrammen carry on one's point; nag bang into; drive; drive in; drive piles; press through; push through; ram; ram into; smash into
eitern be a pain in the neck; keep on; nag badger; be a nuisance; fester; pester; suppurate; swear; swear an oath
entgegenarbeiten badger; chicane; nag; pester counteract; cross; hinder; keep from; obstruct; oppose; prevent; resist; sabotage; stem; stop; thwart; upset; withstand
entgegenwirken badger; chicane; nag; pester be stubborn; cause failure; counteract; cross; frustrate; hamper; hinder; impede; obstruct; oppose; prevent; resist; sabotage; stem; stop; thwart; upset; withstand
etwas auf dem Herzen haben badger; have something on one's mind; nag; pester
etwas im Magen liegen badger; have something on one's mind; nag; pester
faseln be a pain in the neck; keep on; nag blab; chat; chatter; communicate; converse; have a conversation; jabber; murmling one's displeasure; narrate; rabbit; rattle; rave; relate; speak; talk; talk nonsense; tell; waffle
flennen be a pain in the neck; keep on; nag blubber; cry; gasp; sniff; sniffle; snivel; sob; wail; weep; whimper; whine
greinen be a pain in the neck; keep on; nag blubber; cry; gasp; nurse a grievance; pout; sniff; sniffle; snivel; sob; sulk; whimper; whine
hindern badger; chicane; nag; pester anger; block; cause failure; counteract; discourage; dissuade; disturb; enrage; frustrate; hamper; hinder; hold back; impede; incense; keep from; make impossible; obstruct; prevent; restrain; sabotage; stonewall; stop; thwart; upset
hintertreiben badger; chicane; nag; pester cross; hinder; oppose; prevent; sabotage; stem; stop; thwart; upset
imMagenliegen badger; chicane; nag; pester
jammern be a pain in the neck; keep on; nag complain; cry; groan; lament; make complaints; moan; wail; weep; whimper; whine
klagen be a pain in the neck; complain; complaint; deplore; gripe; harp; keep on; nag commiserate; complain; condole; express displeasure; lament; make complaints; object; protest; put in a complaint; raise objections; sympathise; sympathize; wail; whinge; yammer
klonen be a pain in the neck; keep on; nag clone
leinern be a pain in the neck; keep on; nag
nerven carry on one's point; nag irritating; tedious; tiresome
nörgeln be a pain in the neck; keep on; nag bellyache; complain; gripe; grouse; grumble
piesacken nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
provozieren nag badger; bait; give rise to; needle; provoke
quaken be a pain in the neck; keep on; nag croak; lisp; quack
reizen nag allure; anger; annoy; arouse; badger; bait; brighten; cause irritation; chafe; charm; cheer; delight; drive; enchant; excite; fascinate; give offence; give rise to; gladden; irritate; make happy; needle; prompt; provoke; ravish; stimulate; stir up; urge; vex
reklamieren complain; complaint; deplore; gripe; harp; nag complain; object; protest; put in a complaint; raise objections
schikanieren badger; chicane; nag; pester antagonise; antagonize; be a nuisance; be a pain; bother; brutalise; brutalize; bully; harass; muck about; pester; provoke; tease; trouble; visit
sich beschweren complain; complaint; deplore; gripe; harp; nag complain; express displeasure; put in a complaint; raise objections; wail; whinge; yammer
sichekligbenehmen be a pain in the neck; keep on; nag
streiten badger; nag altercate; argue; battle with; bicker; combat; contest; disagree; dispute; fight; have a quarrel; have a row; keep up the struggle; make trouble; mat; put up a fight; quarrel; scrap; scuffle; squabble; struggle; wage ware; wrangle
striezen nag
triezen nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
trödeln be a pain in the neck; keep on; nag dawdle; drizzle; idle; linger; loiter; lounge; lounge about; lounge around; pace; parade; plod; rain; saunter; sit around; stroll; tarry; trudge; waffle
vergraulen be a pain in the neck; keep on; nag badger; be a nuisance; pester
wegekeln be a pain in the neck; keep on; nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
wehklagen be a pain in the neck; keep on; nag complain; cry; groan; lament; make complaints; moan; wail; weep
wettern badger; chicane; nag; pester bawl; bellow; call someone names; cry out; grumble; let someone have it; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; talk smut; thunder; use obscene language; yell
wimmern be a pain in the neck; keep on; nag complain; groan; lament; make complaints; moan; wail; whimper; whine; whinge; yack; yammer
winseln be a pain in the neck; keep on; nag complain; groan; lament; make complaints; moan; wail; whimper; whine; whinge; yack; yammer
zanken badger; nag altercate; bicker; make trouble; quarrel; squabble; wrangle
zusetzen nag bother; harass; making a deep impression; trouble; visit
zwicken be a pain in the neck; keep on; nag go short; pinch; press; squeeze
ärgern nag anger; annoy; cause irritation; chafe; embitter; give offence; irritate; sour; turn; vex
- hen-peck; peck

Verwante woorden van "nag":


Synoniemen voor "nag":


Verwante definities voor "nag":

  1. an old or over-worked horse1
  2. someone (especially a woman) who annoys people by constantly finding fault1
  3. remind or urge constantly1
    • she nagged to take a vacation1
  4. bother persistently with trivial complaints1
    • She nags her husband all day long1
  5. worry persistently1
    • nagging concerns and doubts1

Wiktionary: nag

nag
verb
  1. complain about insignificant matters
noun
  1. old useless horse
nag
verb
  1. umgangssprachlich, süddeutsch, österreichisch: weinerlich klagen, nörgeln
  2. in jammerndem Ton wiederholt etwas fordern
  1. penetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern
  2. sich (oft) gehässig, aber nicht aggressiv beschweren; etwas bekritteln
  3. österreichisch abwertend: fortwährend und störend schimpfen, nörgeln und keifen
  4. fortwährend (störend), oft gehässig schimpfen und nörgeln
noun
  1. (altes) Pferd
  2. abschätzig: minderwertiges Pferd
Cross Translation:
FromToVia
• nag → quälen; reizen ↔ sarren — iemand voortdurend lastig vallen
• nag → nörgeln ↔ zeuren — veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
• nag → nörgeln; quengeln ↔ bourdonner — Importuner
• nag → Klepper ↔ carne — Cheval de mauvais rendement
• nag → Pony ↔ poney — cheval de petite taille (adulte moins de 1,49 m de hauteur au garrot), au trot rapide et sec, servant maintenant surtout pour l'agrément, souvent cheval de loisir, cheval de selle ou cheval polyvalent.

Verwante vertalingen van nagging







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0975 seconde
Page rendered in 1.0 seconds