Overzicht
Engels naar Duits: Meer gegevens...
-
loosen:
- trennen; lösen; losmachen; auflösen; locker machen; entkoppeln; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; abkoppeln; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; loskriegen; entknoten; aufknoten; losschrauben; losdrehen; abschrauben; ausfädeln; öffnen; ausfransen; auseinanderfasern; aufdröseln; los werden
- Wiktionary:
Engels
Uitgebreide vertaling voor loosen (Engels) in het Duits
loosen:
-
to loosen (release; unlace; work loose; untie; set free)
trennen; lösen; losmachen; auflösen; locker machen; entkoppeln; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; abkoppeln; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; loskriegen; entknoten; aufknoten-
locker machen werkwoord
-
unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
-
to loosen (unscrew; screw off; screw open)
losschrauben; losdrehen; abschrauben-
losschrauben werkwoord (schraube los, schraubst los, schraubt los, schraubte los, schraubtet los, losgeschraubt)
-
abschrauben werkwoord (schraube ab, schraubst ab, schraubt ab, schraubte ab, schraubtet ab, abgeschraubt)
-
-
to loosen (unbutton; unravel; untie; fray; undo; unlock; ravel out)
ausfädeln; öffnen; aufmachen; aufknüpfen; ausfransen; entwirren; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln-
auseinanderfasern werkwoord (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
-
aufdröseln werkwoord (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)
-
to loosen (screw off; screw open; disconnect; unscrew)
abschrauben; losschrauben-
abschrauben werkwoord (schraube ab, schraubst ab, schraubt ab, schraubte ab, schraubtet ab, abgeschraubt)
-
losschrauben werkwoord (schraube los, schraubst los, schraubt los, schraubte los, schraubtet los, losgeschraubt)
-
-
to loosen (come off; become loose; give way)
los werden-
los werden werkwoord
-
Conjugations for loosen:
present
- loosen
- loosen
- loosens
- loosen
- loosen
- loosen
simple past
- loosened
- loosened
- loosened
- loosened
- loosened
- loosened
present perfect
- have loosened
- have loosened
- has loosened
- have loosened
- have loosened
- have loosened
past continuous
- was loosening
- were loosening
- was loosening
- were loosening
- were loosening
- were loosening
future
- shall loosen
- will loosen
- will loosen
- shall loosen
- will loosen
- will loosen
continuous present
- am loosening
- are loosening
- is loosening
- are loosening
- are loosening
- are loosening
subjunctive
- be loosened
- be loosened
- be loosened
- be loosened
- be loosened
- be loosened
diverse
- loosen!
- let's loosen!
- loosened
- loosening
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor loosen:
Verwante woorden van "loosen":
Synoniemen voor "loosen":
Antoniemen van "loosen":
Verwante definities voor "loosen":
Computer vertaling door derden: