Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal hurting

Vertaal hurting van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. hurting:
  2. hurt:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor hurting (Engels) in het Duits

hurting:

hurting bijvoeglijk naamwoord

  1. hurting (damaging)
    schadend

hurting [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurting (hurting someone's feelings; offending)
    die Verletzung; die Kränkung

Vertaal Matrix voor hurting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Kränkung hurting; hurting someone's feelings; offending being bruised; bruising; hurt; injuring; injury; offence; offense; wounding
Verletzung hurting; hurting someone's feelings; offending being bruised; bruise; bruising; bump; crime; criminal offence; delict; hurt; injuries; injuring; injury; lump; misbehavior; misbehaviour; misdemeanor; misdemeanour; offence; offense; swelling; wound; wounding
- pain
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schadend damaging; hurting

Verwante woorden van "hurting":


Synoniemen voor "hurting":


Verwante definities voor "hurting":

  1. a symptom of some physical hurt or disorder1

hurt:

to hurt werkwoord (hurts, hurt, hurting)

  1. to hurt (aggrieve; offend; hurt someone's feelings)
    kränken; beleidigen; düpieren
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • beleidigen werkwoord (beleidige, beleidigst, beleidigt, beleidigte, beleidigtet, beleidigt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  2. to hurt (injure; maul; offend; insult)
    verletzen; jemandem Schmerzen zufügen
  3. to hurt (torture; torment; aggrieve; offend)
    foltern; peinigen; verletzen; martern; kasteien
    • foltern werkwoord (foltre, folterst, foltert, folterte, foltertet, gefoltert)
    • peinigen werkwoord (peinige, peinigst, peinigt, peinigte, peinigtet, gepeinigt)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • martern werkwoord (martere, marterst, martert, marterte, martertet, gemartert)
    • kasteien werkwoord (kasteie, kasteist, kasteit, kasteite, kasteitet, gekasteit)
  4. to hurt (injure)
    Schmerz tun; verletzen; beschädigen; düpieren
    • Schmerz tun werkwoord
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  5. to hurt (wound; injure; bruise)
    verwunden; verletzen; kränken; düpieren
    • verwunden werkwoord (verwunde, verwundest, verwundet, verwundete, verwundetet, verwundet)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  6. to hurt (bring evil upon)
    antun
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
  7. to hurt (contuse; bruise; ache; injure; wound)
    quetschen; kränken; düpieren; sichverwunden; verletzen; schädigen; schaden; verwunden
    • quetschen werkwoord (quetsche, quetschst, quetscht, quetschte, quetschtet, gequetscht)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
    • sichverwunden werkwoord
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • schädigen werkwoord (schädige, schädigst, schädigt, schädigte, schädigtet, geschädigt)
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
    • verwunden werkwoord (verwunde, verwundest, verwundet, verwundete, verwundetet, verwundet)
  8. to hurt (damage; injure)
    beschädigen; schaden
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
  9. to hurt (cause damage; damage; harm; do harm)
    schaden; düpieren; anschlagen; beschädigen; verletzen; behindern; kränken; benachteiligen; schädigen
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
    • anschlagen werkwoord (schlage an, schlägst an, schlägt an, schlug an, schlugt an, angeschlagen)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
    • schädigen werkwoord (schädige, schädigst, schädigt, schädigte, schädigtet, geschädigt)
  10. to hurt (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; )
    schaden; behindern; benachteiligen; schädigen; düpieren
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
    • schädigen werkwoord (schädige, schädigst, schädigt, schädigte, schädigtet, geschädigt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)

Conjugations for hurt:

present
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurts
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
simple past
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurt
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
present perfect
  1. have hurt
  2. have hurt
  3. has hurt
  4. have hurt
  5. have hurt
  6. have hurt
past continuous
  1. was hurting
  2. were hurting
  3. was hurting
  4. were hurting
  5. were hurting
  6. were hurting
future
  1. shall hurt
  2. will hurt
  3. will hurt
  4. shall hurt
  5. will hurt
  6. will hurt
continuous present
  1. am hurting
  2. are hurting
  3. is hurting
  4. are hurting
  5. are hurting
  6. are hurting
subjunctive
  1. be hurt
  2. be hurt
  3. be hurt
  4. be hurt
  5. be hurt
  6. be hurt
diverse
  1. hurt!
  2. let's hurt!
  5. hurt
  6. hurting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

hurt bijvoeglijk naamwoord

  1. hurt (wounded)
    verwundet; verletzt; getroffen; angeschossen
  2. hurt (offended; insulted)
    beleidigt
  3. hurt (offended)
    gekränkt; beleidigt; verletzt

hurt [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurt (offence; injury; offense)
    die Verletzung; die Beschwerde; die Kränkung; die Schmähung
  2. the hurt (injury; wound)
    die Wunde; die Verletzung; die Schädigung; die Verwundung; die Blessur

Vertaal Matrix voor hurt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Beschwerde hurt; injury; offence; offense complaint; inconvenience; nuisance; objection; opposition; resistance
Blessur hurt; injury; wound injury
Kränkung hurt; injury; offence; offense being bruised; bruising; hurting; hurting someone's feelings; injuring; offending; wounding
Schmähung hurt; injury; offence; offense crushing; derision; disintegration; jeering; pounding; scoffing; scornful laughter
Schädigung hurt; injury; wound abuse; bereavement; contra; damage; demerit; disadvantage; harm; harming; injury; loss; suffering
Verletzung hurt; injury; offence; offense; wound being bruised; bruise; bruising; bump; crime; criminal offence; delict; hurting; hurting someone's feelings; injuries; injuring; injury; lump; misbehavior; misbehaviour; misdemeanor; misdemeanour; offence; offending; offense; swelling; wounding
Verwundung hurt; injury; wound bruise; bump; injury; lump; swelling
Wunde hurt; injury; wound injury
- damage; detriment; distress; harm; injury; scathe; suffering; trauma
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schmerz tun hurt; injure
anschlagen cause damage; damage; do harm; harm; hurt evaluate; rate; tax
antun bring evil upon; hurt affect; cause; concern; do wrong; do wrongly; hit; move; offend; regard; strike; touch; wreak evil
behindern be disadvantuous; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure block; cross; hamper; hinder; impede; keep from; make impossible; obstruct; oppose; prevent; sabotage; stem; stop; thwart; upset
beleidigen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend defamate; slander
benachteiligen be disadvantuous; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure aggrieve; besmirch; blemish; damage; harm; injure; taint
beschädigen cause damage; damage; do harm; harm; hurt; injure attack; besmirch; blemish; break; break into pieces; corrupt; crack; damage; destroy; erode; snap; spoil; taint; wreck
düpieren ache; aggrieve; be disadvantuous; bruise; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; contuse; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound aggrieve; damage; defamate; harm; injure; slander
foltern aggrieve; hurt; offend; torment; torture
jemandem Schmerzen zufügen hurt; injure; insult; maul; offend
kasteien aggrieve; hurt; offend; torment; torture chastise; discipline; punish
kränken ache; aggrieve; bruise; cause damage; contuse; damage; do harm; harm; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound besmirch; blemish; cause pain; cause sorrow; defamate; inflict injury; slander; taint
martern aggrieve; hurt; offend; torment; torture antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
peinigen aggrieve; hurt; offend; torment; torture
quetschen ache; bruise; contuse; hurt; injure; wound bounce; bruise; crush; dent; indent; pinch; rebound; squeeze
schaden ache; be disadvantuous; bruise; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; contuse; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure; wound be dangerous; bruise; damage; do harm; do wrong; do wrongly; harm; harmful to; injure; molest; offend; wreak evil
schädigen ache; be disadvantuous; bruise; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; contuse; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure; wound aggrieve; damage; detrimental; disadvantageous; harm; injure
sichverwunden ache; bruise; contuse; hurt; injure; wound
verletzen ache; aggrieve; bruise; cause damage; contuse; damage; do harm; harm; hurt; injure; insult; maul; offend; torment; torture; wound break in; bruise; cut; damage; defamate; dishonor; dishonour; harm; injure; prick; rape; ravish; slander; sting; violate
verwunden ache; bruise; contuse; hurt; injure; wound
- ache; anguish; bruise; injure; offend; pain; smart; spite; suffer; wound
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- weakened; wounded
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschossen hurt; wounded hit; winged; wounded
beleidigt hurt; insulted; offended
gekränkt hurt; offended
getroffen hurt; wounded hit; winged; wounded
verletzt hurt; offended; wounded hit; moved; touched; winged; wounded
verwundet hurt; wounded hit; injured; winged; wounded

Verwante woorden van "hurt":


Synoniemen voor "hurt":


Antoniemen van "hurt":

  • be well

Verwante definities voor "hurt":

  1. damaged inanimate objects or their value1
  2. suffering from physical injury especially that suffered in battle1
    • ambulances...for the hurt men and women1
  3. the act of damaging something or someone1
  4. a damage or loss1
  5. feelings of mental or physical pain1
  6. psychological suffering1
  7. any physical damage to the body caused by violence or accident or fracture etc.1
  8. give trouble or pain to1
    • This exercise will hurt your back1
  9. feel pain or be in pain1
  10. cause damage or affect negatively1
    • Our business was hurt by the new competition1
  11. cause emotional anguish or make miserable1
  12. hurt the feelings of1
    • She hurt me when she did not include me among her guests1
  13. feel physical pain1
    • Were you hurting after the accident?1
  14. be the source of pain1

Wiktionary: hurt

hurt
adjective
  1. wounded, injured
verb
  1. to cause emotional pain
  2. to cause physical pain and/or injury
  3. to be painful
hurt
verb
  1. übertragen, (transitiv) Gefühle wie Trauer oder Unglück wegen eines Verlustes oder einer Niederlage verursachen
  2. (transitiv) körperliche Schmerzen verursachen
  3. mit Dativobjekt, (intransitiv) Schaden zufügen
  4. jemanden physisch (auch lebensgefährlich oder tödlich) verwunden
  5. jemanden psychische Wunden zufügen, kränken
  6. gehoben: verletzen, verwunden
  7. Schmerzen zufügen
Cross Translation:
FromToVia
• hurt → verwunden; verletzen ↔ verwonden — lichamelijk letsel veroorzaken
• hurt → verletzten ↔ kwetsen — beledigen, schofferen
• hurt → quälen ↔ kwellen — pijn of ergernis bezorgen
• hurt → verletzen ↔ bezeren — zich pijn doen
• hurt → verletzen; verwunden ↔ blesser — frapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture.
• hurt → Verderbnis; Beschädigung; Defekt; Mangel; Schaden ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
• hurt → beschädigen; Schaden zufügen; verderben; verletzen; beeinträchtigen; schaden; untergraben ↔ détériorer — mettre en mauvais état.
• hurt → beleidigen; kränken; verletzen ↔ offenser — outrager quelqu’un par une offense.
• hurt → Verlust; Verderbnis; Beschädigung; Defekt; Mangel; Schaden ↔ préjudice — tort ; dommage.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van hurting







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1746 seconde
Page rendered in 1.0 seconds