Overzicht
Engels naar Duits: Meer gegevens...
-
fit:
- passen; anprobieren; installieren; anlegen; einrichten; bauen; übereinstimmen mit; vereinbaren; stimmen; zusammenstimmen; gleichen; gleichkommen; probieren; ausprobieren
- gesund; fit; gutsituiert; blühend; gutgestellt; heil; wohlhabend; glühend; inbesterForm; finanzstark; springlebendig; wohlauf; heilsam; behäbig; hygienisch; geeignet; passend; entsprechend; adäquat; angemessen; gemessen; fähig; befähig; kapabel; kompetent; arbeitstauglich; erwerbsfähig
- Paßform; Schnitt; Sitz; Wutanfall; Zuckung; Gliederzucken; Zusammenziehung; Anpassung
-
Wiktionary:
- fit → Anfall, Paßform
- fit → passen
- fit → heiß, scharf, sexy, fit, tauglich
- fit → sitzen, passen, fit, anprobieren, Eingang, Eintritt, Anfall, Angriff, Offensive, Zugang, Zutritt, Schlag, Schlagfluß, Schlaganfall, Gehirnschlag, Apoplexie, anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden, annehmen, akzeptieren, entgegennehmen, im Empfang nehmen, aufnehmen, auf sich nehmen, sich gefallen lassen, hinnehmen, eingehen auf, einwilligen in, beziehen, überziehen, antun, auflegen, anlegen, in Stuck arbeiten
Engels
Uitgebreide vertaling voor fit (Engels) in het Duits
fit:
-
to fit (fit in; match)
passen; anprobieren-
anprobieren werkwoord (probiere an, probierst an, probiert an, probierte an, probiertet an, anprobiert)
-
to fit (assemble; install; construct; place; set up; lay; instal)
installieren; anlegen; einrichten; bauen-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
einrichten werkwoord (richte ein, richtest ein, richtet ein, richtete ein, richtetet ein, eingerichtet)
-
-
to fit (correspond to; match)
übereinstimmen mit; vereinbaren; stimmen; zusammenstimmen; gleichen; gleichkommen-
übereinstimmen mit werkwoord
-
zusammenstimmen werkwoord (stimme zusammen, stimmst zusammen, stimmt zusammen, stimmte zusammen, stimmtet zusammen, zusammengestimmt)
-
gleichkommen werkwoord
-
-
to fit (try on; try)
anprobieren; probieren; ausprobieren-
anprobieren werkwoord (probiere an, probierst an, probiert an, probierte an, probiertet an, anprobiert)
-
ausprobieren werkwoord (probiere aus, probierst aus, probiert aus, probierte aus, probiertet aus, ausprobiert)
-
Conjugations for fit:
present
- fit
- fit
- fits
- fit
- fit
- fit
simple past
- fitted
- fitted
- fitted
- fitted
- fitted
- fitted
present perfect
- have fitted
- have fitted
- has fitted
- have fitted
- have fitted
- have fitted
past continuous
- was fitting
- were fitting
- was fitting
- were fitting
- were fitting
- were fitting
future
- shall fit
- will fit
- will fit
- shall fit
- will fit
- will fit
continuous present
- am fitting
- are fitting
- is fitting
- are fitting
- are fitting
- are fitting
subjunctive
- be fitted
- be fitted
- be fitted
- be fitted
- be fitted
- be fitted
diverse
- fit!
- let's fit!
- fitted
- fitting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
fit (healthy; in good health; thriving; well)
gesund; fit; gutsituiert; blühend; gutgestellt; heil; wohlhabend; glühend; inbesterForm; finanzstark; springlebendig; wohlauf; heilsam; behäbig; hygienisch-
gesund bijvoeglijk naamwoord
-
fit bijvoeglijk naamwoord
-
gutsituiert bijvoeglijk naamwoord
-
blühend bijvoeglijk naamwoord
-
gutgestellt bijvoeglijk naamwoord
-
heil bijvoeglijk naamwoord
-
wohlhabend bijvoeglijk naamwoord
-
glühend bijvoeglijk naamwoord
-
inbesterForm bijvoeglijk naamwoord
-
finanzstark bijvoeglijk naamwoord
-
springlebendig bijvoeglijk naamwoord
-
wohlauf bijvoeglijk naamwoord
-
heilsam bijvoeglijk naamwoord
-
behäbig bijvoeglijk naamwoord
-
hygienisch bijvoeglijk naamwoord
-
-
fit (proper; suitable; effective; efficient)
geeignet; passend; entsprechend; adäquat; angemessen; gemessen-
geeignet bijvoeglijk naamwoord
-
passend bijvoeglijk naamwoord
-
entsprechend bijvoeglijk naamwoord
-
adäquat bijvoeglijk naamwoord
-
angemessen bijvoeglijk naamwoord
-
gemessen bijvoeglijk naamwoord
-
-
fit (capable; qualified; competent; proficient; considerate; efficient; able; skilled; good)
-
fit (capable for work; valid)
arbeitstauglich; erwerbsfähig-
arbeitstauglich bijvoeglijk naamwoord
-
erwerbsfähig bijvoeglijk naamwoord
-
-
the fit
-
the fit (tantrum; temper)
-
the fit (convulsion; convulsive movement; spasm; labour pain)
-
the fit
– One of the criteria used for evaluating the success of a data mining algorithm. Fit is typically represented as a value between 0 and 1, and is calculated by taking the covariance between the predicted and actual values of evaluated cases and dividing by the standard deviations of the same predicted and actual values. 1
Vertaal Matrix voor fit:
Verwante woorden van "fit":
Synoniemen voor "fit":
Antoniemen van "fit":
Verwante definities voor "fit":
Wiktionary: fit
fit
Cross Translation:
noun
fit
-
sudden outburst of emotion
- fit → Anfall
-
sudden and vigorous appearance of a symptom
- fit → Anfall
-
seizure
- fit → Anfall
-
degree to which something fits
- fit → Paßform
verb
-
angemessen sein, sich eignen, harmonieren
-
bezogen auf bestimmte Anforderungen in guter Verfassung, gut vorbereitet
-
Militärwesen, von Personen: wehrdiensttauglich; geeignet Wehrdienst zu leisten
Cross Translation: