Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal connect

Vertaal connect van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. connect:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor connect (Engels) in het Duits

connect:

to connect werkwoord (connects, connected, connecting)

  1. to connect (tie together; bind; knot)
    verbinden; knoten; anknöpfen; festknöpfen; verknoten; festknüpfen
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • knoten werkwoord
    • anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • festknöpfen werkwoord (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
    • verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknüpfen werkwoord (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  2. to connect (put through)
    durchstellen; weiterleiten
    • durchstellen werkwoord
    • weiterleiten werkwoord (leite weiter, leitest weiter, leitet weiter, leitete weiter, leitetet weiter, weitergeleitet)
  3. to connect (join; combine; attach)
    zusammenfügen; verketten; aneinanderreihen; ketten
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verketten werkwoord (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • aneinanderreihen werkwoord
    • ketten werkwoord (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
  4. to connect (couple; link; pander; attach; make a match)
    zusammenfügen; aneinanderkuppeln
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • aneinanderkuppeln werkwoord
  5. to connect (switch on; turn on; put on; start; light)
    einschalten; anschalten
    • einschalten werkwoord (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • anschalten werkwoord (schalte an, schaltest an, schaltet an, schaltete an, schaltetet an, angeschaltet)
  6. to connect (couple; link; combine; unite)
    koppeln; verbinden; kuppeln; zusammenfügen; verkuppeln; fügen; knüpfen; vereinigen; zusammenlegen; verketten; aneinanderreihen; vereinen
    • koppeln werkwoord (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • kuppeln werkwoord (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verkuppeln werkwoord (verkuppele, verkuppelst, verkuppelt, verkuppelte, verkuppeltet, verkuppelt)
    • fügen werkwoord (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • knüpfen werkwoord (knüpfe, knüpfst, knüpft, knüpfte, knüpftet, geknüpft)
    • vereinigen werkwoord (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
    • zusammenlegen werkwoord (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • verketten werkwoord (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • aneinanderreihen werkwoord
    • vereinen werkwoord (vereine, vereinst, vereint, vereinte, vereintet, vereint)
  7. to connect (attach to; affix; attach; fasten; secure)
    befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften
    • befestigen werkwoord (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • beglaubigen werkwoord (beglaubige, beglaubigst, beglaubigt, beglaubigte, beglaubigtet, beglaubigt)
    • heften werkwoord (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festhaken werkwoord (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)
    • anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anheften werkwoord (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)
    • festheften werkwoord (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
  8. to connect (relate)
    beziehen; inBeziehungbringen
  9. to connect (join together; merge; combine; )
    kombinieren; zusammenfügen; vereinigen; vereinen; verbinden; koppeln; zusammenlegen; aneinanderreihen; kuppeln; verketten
    • kombinieren werkwoord (kombiniere, kombinierst, kombiniert, kombinierte, kombiniertet, kombiniert)
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • vereinigen werkwoord (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
    • vereinen werkwoord (vereine, vereinst, vereint, vereinte, vereintet, vereint)
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • koppeln werkwoord (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • zusammenlegen werkwoord (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • aneinanderreihen werkwoord
    • kuppeln werkwoord (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • verketten werkwoord (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
  10. to connect (interlink; link; bridge)
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
  11. to connect (confirm; attach; fasten; secure)
    festmachen; an einander befestigen
  12. to connect (hitch on to; hook on to; couple; fasten; hook together)
    ankoppeln; ankuppeln; anhängen; kuppeln; haken; koppeln; anhaken
    • ankoppeln werkwoord (koppele an, koppelst an, koppelt an, koppelte an, koppeltet an, angekoppelt)
    • ankuppeln werkwoord
    • anhängen werkwoord (hänge an, hängst an, hängt an, hängte an, hängtet an, angehängt)
    • kuppeln werkwoord (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • haken werkwoord (hake, hakst, hakt, hakte, haktet, gehakt)
    • koppeln werkwoord (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • anhaken werkwoord (hake an, hakst an, hakt an, hakte an, haktet an, angehakt)
  13. to connect (link up)
    ankoppeln; anhängen
    • ankoppeln werkwoord (koppele an, koppelst an, koppelt an, koppelte an, koppeltet an, angekoppelt)
    • anhängen werkwoord (hänge an, hängst an, hängt an, hängte an, hängtet an, angehängt)
  14. to connect (interlock; interconnect)
    ineinandergreifen; ineinanderschließen
    • ineinandergreifen werkwoord (greife ineinander, greifst ineinander, greift ineinander, griff ineinander, grifft ineinander, ineinandergegriffen)
    • ineinanderschließen werkwoord (schließe ineinander, schließt ineinander, schloß ineinander, schloßt ineinander, ineinandergeschlossen)
  15. to connect (join; link; unite; link up)
    – be or become joined or united or linked 1
    anschließen
  16. to connect
    – To assign a drive letter, port, or computer name to a shared resource so that you can use it. 2
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
  17. to connect
    – To join or link. 2
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)

Conjugations for connect:

present
  1. connect
  2. connect
  3. connects
  4. connect
  5. connect
  6. connect
simple past
  1. connected
  2. connected
  3. connected
  4. connected
  5. connected
  6. connected
present perfect
  1. have connected
  2. have connected
  3. has connected
  4. have connected
  5. have connected
  6. have connected
past continuous
  1. was connecting
  2. were connecting
  3. was connecting
  4. were connecting
  5. were connecting
  6. were connecting
future
  1. shall connect
  2. will connect
  3. will connect
  4. shall connect
  5. will connect
  6. will connect
continuous present
  1. am connecting
  2. are connecting
  3. is connecting
  4. are connecting
  5. are connecting
  6. are connecting
subjunctive
  1. be connected
  2. be connected
  3. be connected
  4. be connected
  5. be connected
  6. be connected
diverse
  1. connect!
  2. let's connect!
  5. connected
  6. connecting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor connect:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anhaken clasping; hooking
anhängen clasping; hooking
verbinden joining; linking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
an einander befestigen attach; confirm; connect; fasten; secure
anbinden affix; attach; attach to; connect; fasten; secure anchor; attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; lash; moor; secure; tie; tie on; tie together; tie up
aneinanderkuppeln attach; connect; couple; link; make a match; pander
aneinanderreihen attach; bridge; combine; connect; couple; join; join together; link; merge; unite chain; combine; enchain; join; shackle; unite
anhaken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
anheften affix; attach; attach to; connect; fasten; secure affix; attach; fasten; fix; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; pin; pin on; suture
anhängen connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together; link up attach to; couple; stick to
anknöpfen bind; connect; knot; tie together attach; bind; bind together; button; button up; enter; enter into; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie on to; tie together; tie up
ankoppeln connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together; link up
ankuppeln connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together attach to; couple
anschalten connect; light; put on; start; switch on; turn on
anschließen connect; join; link; link up; unite add; hook up; include; join; join up; unite
befestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure anchor; attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; moor; secure; tie; tie on; tie together; tie up
beglaubigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure assent; authenticate; bear out; certify; confirm; notice; ratify; seal; signal; support; uphold; validate
beziehen connect; relate become overcast; clothe; cloud over; cover; cover up; darken; furnish; stretch; tighten; upholster
durchstellen connect; put through
einschalten connect; light; put on; start; switch on; turn on boot; feed in; filter in; fit in; get started; insert; introduce; join the traffic; place in between; put in; put in between; start to work; start up; switch on; turn on
festhaken affix; attach; attach to; connect; fasten; secure crochet; hang on; hitch in; hook into; persevere; persist; suspend from
festheften affix; attach; attach to; connect; fasten; secure affix; attach; fasten; fix; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; pin; pin down; prick down; staple; suture
festknöpfen bind; connect; knot; tie together attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
festknüpfen bind; connect; knot; tie together bind; fasten; join; tie; tie up
festmachen affix; attach; attach to; confirm; connect; fasten; secure anchor; attach; bind; bind together; button; button up; determine; establish; fasten; fix; identify; join; knot; lash; moor; secure; tie; tie on; tie together; tie up
fügen combine; connect; couple; link; unite bring down; insert; take down
haken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together crochet; hang on; hitch in; hook into; suspend from
heften affix; attach; attach to; connect; fasten; secure affix; anchor; attach; fasten; fix; fork; glue; glue together; hang up; moor; paste in; paste on; paste together; patch; pin up; prick; secure; sew together; staple; stick; stick together; stitch; suture; tie up
inBeziehungbringen connect; relate
ineinandergreifen connect; interconnect; interlock interconnect; interlock; interweave
ineinanderschließen connect; interconnect; interlock interconnect; interlock; interweave
ketten attach; combine; connect; join bind; chain; enchain; fasten; fetter; join; shackle; tie; tie up
knoten bind; connect; knot; tie together
knüpfen combine; connect; couple; link; unite
kombinieren bridge; combine; connect; join together; link; merge; unite combine; join; unite
koppeln bridge; combine; connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together; join together; link; merge; unite close the ranks; combine; join; pair; unite
kuppeln bridge; combine; connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together; join together; link; merge; unite
verbinden bind; bridge; combine; connect; couple; interlink; join together; knot; link; merge; tie together; unite bandage; link up; pledge oneself; swathe
vereinen bridge; combine; connect; couple; join together; link; merge; unite combine
vereinigen bridge; combine; connect; couple; join together; link; merge; unite come together; enjoin; join; unite
verketten attach; bridge; combine; connect; couple; join; join together; link; merge; unite chain; concatenate; enchain; interlace; intertwine; interweave; shackle
verknoten bind; connect; knot; tie together attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
verkuppeln combine; connect; couple; link; unite
weiterleiten connect; put through forward; route
zusammenfügen attach; bridge; combine; connect; couple; join; join together; link; make a match; merge; pander; unite coalesce; combine; fuse; fuze; join; melt together; merge; stitch; unite
zusammenlegen bridge; combine; connect; couple; join together; link; merge; unite combine; fold in two; fold up; fuse; fuze; join; lay next to each other; melt together; merge; place beside; unite
- associate; colligate; get in touch; link; link up; plug in; plug into; relate; tie; tie in; touch base

Verwante woorden van "connect":


Synoniemen voor "connect":


Antoniemen van "connect":


Verwante definities voor "connect":

  1. make a logical or causal connection1
    • I cannot connect these two pieces of evidence in my mind1
  2. join for the purpose of communication1
    • Operator, could you connect me to the Raffles in Singapore?1
  3. join by means of communication equipment1
    • The telephone company finally put in lines to connect the towns in this area1
  4. land on or hit solidly1
    • The brick connected on her head, knocking her out1
  5. connect, fasten, or put together two or more pieces1
    • Can you connect the two loudspeakers?1
  6. hit or play a ball successfully1
    • The batter connected for a home run1
  7. plug into an outlet1
  8. establish communication with someone1
    • did you finally connect with your long-lost cousin?1
  9. establish a rapport or relationship1
    • The President of this university really connects with the faculty1
  10. be or become joined or united or linked1
    • The two streets connect to become a highway1
  11. be scheduled so as to provide continuing service, as in transportation1
    • The local train does not connect with the Amtrak train1
    • The planes don't connect and you will have to wait for four hours1
  12. To assign a drive letter, port, or computer name to a shared resource so that you can use it.2
  13. To join or link.2

Wiktionary: connect

connect
verb
  1. to join an electrical or telephone line
  2. to join two or more pieces
connect
verb
  1. eine (elektrische) Verbindung herstellen
Cross Translation:
FromToVia
• connect → Verbinden; Anschlieβen ↔ verbinden — twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken
• connect → einigen; vereinigen; fügen; gesellen; einrücken; kuppeln ↔ accoupler — joindre deux choses ensemble.
• connect → verbinden; legieren; mischen; vermischen ↔ allier — unir par une entente, un pacte. Ce verbe est alors généralement pronominal.
• connect → verbinden; verknüpfen ↔ associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
• connect → einrücken; kuppeln ↔ coupler — Lier ensemble.
• connect → verbinden; verknüpfen; fügen; gesellen; vereinigen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen ↔ joindre — approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
• connect → knoten; binden; verbinden ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
• connect → binden; verbinden; verknüpfen; einbinden ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1581 seconde
Page rendered in 1.0 seconds