Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal charging

Vertaal charging van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. charging:
  2. charge:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor charging (Engels) in het Duits

charging:

charging [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the charging
    Laden
    • Laden [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. the charging
    in Rechnung stellen; anrechnen

Vertaal Matrix voor charging:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Laden charging business; employment; occupation; shop-space
anrechnen charging
in Rechnung stellen charging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anrechnen bill; charge; count to; invoice
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- aggravating; charge; encumbering; loading

Verwante woorden van "charging":


charge:

to charge werkwoord (charges, charged, charging)

  1. to charge (invoice; bill)
    fakturieren; anrechnen
    • fakturieren werkwoord (fakturiere, fakturierst, fakturiert, fakturierte, fakturiertet, fakturiert)
    • anrechnen werkwoord (rechne an, rechnest an, rechnet an, rechnetet an, angerechnet)
  2. to charge (accuse; charge with; incriminate; imputate; denounce)
    anklagen
    • anklagen werkwoord (klage an, klagst an, klagt an, klagte an, klagtet an, angeklagt)
  3. to charge (incriminate; accuse; insinuate)
    verdächtigen; beschuldigen; anklagen
    • verdächtigen werkwoord (verdächtige, verdächtigst, verdächtigt, verdächtigte, verdächtigtet, verdâchtigt)
    • beschuldigen werkwoord (beschuldige, beschuldigst, beschuldigt, beschuldigte, beschuldigtet, beschuldigt)
    • anklagen werkwoord (klage an, klagst an, klagt an, klagte an, klagtet an, angeklagt)
  4. to charge (command; order)
    gebieten; befehlen; auftragen; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • beauftragen werkwoord (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • erlassen werkwoord (erlasse, erläßt, erließ, erließt, erlassen)
    • regieren werkwoord (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen werkwoord (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen werkwoord (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
  5. to charge (levy)
    kassieren
    • kassieren werkwoord (kassiere, kassierst, kassiert, kassierte, kassiertet, kassiert)
  6. to charge (decree; dedicate; commission; )
    befehlen; beauftragen; kommandieren
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • beauftragen werkwoord (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
  7. to charge (order; ordain)
    vorschreiben; befehlen; anordnen; gebieten; verordnen; diktieren; auftragen
    • vorschreiben werkwoord (schreibe vor, schreibst vor, schreibt vor, schrieb vor, schriebt vor, vorgeschrieben)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • anordnen werkwoord (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen werkwoord (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • diktieren werkwoord (diktiere, diktierst, diktiert, diktierte, diktiertet, diktiert)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
  8. to charge (accuse; charge with)
    anklagen; beschuldigen; anschuldigen
    • anklagen werkwoord (klage an, klagst an, klagt an, klagte an, klagtet an, angeklagt)
    • beschuldigen werkwoord (beschuldige, beschuldigst, beschuldigt, beschuldigte, beschuldigtet, beschuldigt)
    • anschuldigen werkwoord (schuldige an, schuldigst an, schuldigt an, schuldigte an, schuldigtet an, angeschuldigt)

Conjugations for charge:

present
  1. charge
  2. charge
  3. charges
  4. charge
  5. charge
  6. charge
simple past
  1. charged
  2. charged
  3. charged
  4. charged
  5. charged
  6. charged
present perfect
  1. have charged
  2. have charged
  3. has charged
  4. have charged
  5. have charged
  6. have charged
past continuous
  1. was charging
  2. were charging
  3. was charging
  4. were charging
  5. were charging
  6. were charging
future
  1. shall charge
  2. will charge
  3. will charge
  4. shall charge
  5. will charge
  6. will charge
continuous present
  1. am charging
  2. are charging
  3. is charging
  4. are charging
  5. are charging
  6. are charging
subjunctive
  1. be charged
  2. be charged
  3. be charged
  4. be charged
  5. be charged
  6. be charged
diverse
  1. charge!
  2. let's charge!
  5. charged
  6. charging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

charge [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the charge (accusation; indictment; complaint; insinuation)
    die Anklage; die Anschuldigung
  2. the charge (report; statement)
    die Anzeige; Strafmandat
  3. the charge (electrical charge; static electricity; static)
    die Ladung; die elektrische Ladung
  4. the charge
    die Anklage
    • Anklage [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. the charge
    – The incidental cost of product acquisition or product delivery. 1
    Belastung

Vertaal Matrix voor charge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anklage accusation; charge; complaint; indictment; insinuation accusation; allegation; imputation; insinuation
Anschuldigung accusation; charge; complaint; indictment; insinuation accusation; accusing; allegation; imputation; insinuation
Anzeige charge; report; statement ad; advert; advertisement; advertising; advertizement; advertizing; announcement; announcing; annunciator; declaration; display; display device; notification; statement; symptom
Ladung charge; electrical charge; static; static electricity cargo; cartload; chartering; electric voltage; freight; freighting; freightment; haul; load; loading; payload; shipment; subpoena; summon; summons; weight
Strafmandat charge; report; statement fine; monetary penalty; penal mandate
anrechnen charging
elektrische Ladung charge; electrical charge; static; static electricity electric voltage
- accusation; armorial bearing; bang; bearing; billing; boot; burster; bursting charge; care; cathexis; commission; complaint; direction; electric charge; explosive charge; flush; guardianship; heraldic bearing; kick; mission; rush; thrill; tutelage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anklagen accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate; insinuate; over-act
anordnen charge; ordain; order arrange; be in command of; call; collocate; command; determine; dictate; give notice of; identify; order; preside; proclaim; take the lead
anrechnen bill; charge; invoice count to
anschuldigen accuse; charge; charge with; over-act
auftragen charge; command; ordain; order aggravate; become worn; boast; brag; burden; catch; contract; dish up; do up; exagerate; get; get worn out; receive; serve; serve out; talk big; wear out
beauftragen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule aggravate; burden; complain; erect; put upright; raise; raise objections
befehlen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule be in command of; bid; call; coerce; command; compel; dictate; direct; exercise authority; exert power; force; give notice of; instruct; oblige; order; preside; proclaim; reign; rule; take the lead
beherrschen charge; command; order be the one in control; check; control; curb; dominate; exercise authority; exert power; have the upper hand; keep back; moderate; order; reign; restrain; rule; subdue; swallow; to stay calm; withhold
beschuldigen accuse; charge; charge with; incriminate; insinuate; over-act
diktieren charge; ordain; order call; dictate; dictate a letter; give notice of; order; press on; proclaim
erlassen charge; command; order forgive; let off; relieve someone of an obligation
fakturieren bill; charge; invoice
gebieten charge; command; ordain; order be in command of; bid; coerce; command; compel; dictate; direct; exercise authority; exert power; force; instruct; oblige; order; preside; reign; rule; take the lead
herrschen charge; command; order be the one in control; dominate; exercise authority; exert power; have authority; have the upper hand; order; prevail; reign; rule; spread a disease
kassieren charge; levy bear
kommandieren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule be in command of; claim; command; demand; exercise authority; exert power; order; preside; reign; rule; take the lead
regieren charge; command; order exercise authority; exert power; order; reign; rule
verdächtigen accuse; charge; incriminate; insinuate
verordnen charge; ordain; order administer; apply; be in command of; call; command; dictate; give notice of; nurse; order; preside; proclaim; take the lead
vorschreiben charge; ordain; order call; dictate; give notice of; order; proclaim
- accuse; agitate; appoint; bear down; bill; blame; buck; burden; charge up; commit; commove; consign; excite; file; institutionalise; institutionalize; level; load; lodge; point; rouse; saddle; send; shoot; shoot down; tear; turn on
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Belastung charge
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- charging; custody; imputation; keeping; safekeeping
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beherrschen dominated; subjugated

Verwante woorden van "charge":


Synoniemen voor "charge":


Antoniemen van "charge":


Verwante definities voor "charge":

  1. a special assignment that is given to a person or group2
    • his charge was deliver a message2
  2. attention and management implying responsibility for safety2
  3. an impetuous rush toward someone or something2
    • the wrestler's charge carried him past his adversary2
    • the battle began with a cavalry charge2
  4. a quantity of explosive to be set off at one time2
    • this cartridge has a powder charge of 50 grains2
  5. heraldry consisting of a design or image depicted on a shield2
  6. (criminal law) a pleading describing some wrong or offense2
    • he was arrested on a charge of larceny2
  7. an assertion that someone is guilty of a fault or offence2
    • the newspaper published charges that Jones was guilty of drunken driving2
  8. a formal statement of a command or injunction to do something2
    • the judge's charge to the jury2
  9. request for payment of a debt2
    • they submitted their charges at the end of each month2
  10. the swift release of a store of affective force2
  11. (psychoanalysis) the libidinal energy invested in some idea or person or object2
    • Freud thought of cathexis as a psychic analog of an electrical charge2
  12. a person committed to your care2
    • the teacher led her charges across the street2
  13. the quantity of unbalanced electricity in a body (either positive or negative) and construed as an excess or deficiency of electrons2
    • the battery needed a fresh charge2
  14. the price charged for some article or service2
    • the admission charge2
  15. financial liabilities (such as a tax)2
    • the charges against the estate2
  16. saturate2
    • The room was charged with tension and anxiety2
  17. energize a battery by passing a current through it in the direction opposite to discharge2
    • I need to charge my car battery2
  18. cause formation of a net electrical charge in or on2
    • charge a conductor2
  19. set or ask for a certain price2
    • How much do you charge for lunch?2
    • This fellow charges $100 for a massage2
  20. attribute responsibility to2
    • The tragedy was charged to her inexperience2
  21. instruct or command with authority2
    • The teacher charged the children to memorize the poem2
  22. instruct (a jury) about the law, its application, and the weighing of evidence2
  23. impose a task upon, assign a responsibility to2
    • He charged her with cleaning up all the files over the weekend2
  24. blame for, make a claim of wrongdoing or misbehavior against2
    • he charged the director with indifference2
  25. make an accusatory claim2
    • The defense attorney charged that the jurors were biased2
  26. file a formal charge against2
    • The suspect was charged with murdering his wife2
  27. to make a rush at or sudden attack upon, as in battle2
    • he saw Jess charging at him with a pitchfork2
  28. direct into a position for use2
    • He charged his weapon at me2
  29. fill or load to capacity2
    • charge the wagon with hay2
  30. provide (a device) with something necessary2
  31. place a heraldic bearing on2
    • charge all weapons, shields, and banners2
  32. cause to be agitated, excited, or roused2
    • The speaker charged up the crowd with his inflammatory remarks2
  33. lie down on command, of hunting dogs2
  34. move quickly and violently2
    • He came charging into my office2
  35. pay with a credit card; pay with plastic money; postpone payment by recording a purchase as a debt2
    • Will you pay cash or charge the purchase?2
  36. demand payment2
    • Will I get charged for this service?2
  37. enter a certain amount as a charge2
    • he charged me $152
  38. give over to another for care or safekeeping2
  39. cause to be admitted; of persons to an institution2
  40. assign a duty, responsibility or obligation to2
    • She was charged with supervising the creation of a concordance2
  41. The incidental cost of product acquisition or product delivery.1

Wiktionary: charge

charge
noun
  1. load or burden
  2. amount of money levied for a service
  3. electric charge
charge
verb
  1. (transitiv) einen Akkumulator (Akku) oder Kondensator mit elektrischer Energie auffüllen
  2. für etwas eine Bezahlung fordern, etwas in Rechnung stellen
  3. Recht: gegen jemanden Anklage erheben
  1. transitiv: Anspruch auf ein Recht geltend machen
noun
  1. Physik, Elektrotechnik: die Eigenschaft von Teilchen oder Objekten, mit einem elektromagnetischen Feld in Wechselwirkung zu treten
  2. Militär: definierte Menge an Munition oder Sprengstoff
  3. Technik: Ladung, Beschickung
  4. Handel, Prozesstechnik, Fertigungstechnik: ein Teilbestand an Produkten, die in einem Produktionsgang gefertigt worden sind und damit identische Merkmale in Bezug auf den Fertigungszeitpunkt und die Produktqualität aufweisen
  5. zahlenmäßige Bestimmung eines Sachverhalts
  6. allgemein: aufladen von Gegenständen auf einen LKW oder Anhänger
  7. Vorwurf einer Schuld
Cross Translation:
FromToVia
• charge → Fracht ↔ vracht — de lading van een vervoermiddel
• charge → berechnen ↔ rekenen — in rekening brengen
• charge → Anzeige ↔ proces-verbaal — bekeuring
• charge → kosten ↔ kosten — voor een bepaalde prijs te koop zijn
• charge → erheben; heben ↔ heffen — (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen
• charge → Bezichtigung; Beschuldigung ↔ beschuldiging — het aangeven dat iemand iets moreel of gerechtelijk verkeerds heeft gedaan
• charge → Anklage ↔ aanklacht — bij de rechtbank ingediende beschuldiging of klacht
• charge → Anzeige; Denunziation; Anklage; Beschuldigung ↔ accusation — action en justice par laquelle on accuser quelqu’un.
• charge → Anfall; Angriff; Offensive ↔ assaut — attaque pour emporter de vif force une ville, une place de guerre, une position, etc.
• charge → laden; beauftragen; betrauen ↔ charger — garnir d’une charge.
• charge → Auftrag; Bestellung; Kommission ↔ commission — mandat, charge que l’on donner à quelqu’un de faire quelque chose.
• charge → Aufwand; Ausgabe; Auslage ↔ dépense — L’argent qu’on employer à quelque chose que ce pouvoir être.
• charge → trüben; verdunkeln ↔ foncer — garnir d’un fond.
• charge → Kosten; Gebühr; Spesen ↔ frais — Coût, déboursement, charge
• charge → Aufsicht; Bewachung; Bewahrer; Gardist; Hut; Obhut; Schutz; Schwertgriff; Verwahrung; Wache; Wachmannschaft; Wacht; Wächter; Wärter ↔ garde — Traductions à trier suivant le sens
• charge → Jammer; Beschwerde; Klage; Anzeige; Denunziation; Anklage; Beschuldigung ↔ plainte — Traductions à trier suivant le sens
• charge → Ausgang; Austritt; Aufwand; Ausgabe; Auslage ↔ sortie — action de sortir.

Verwante vertalingen van charging







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0961 seconde
Page rendered in 1.0 seconds