Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Vertaal be taken

Vertaal be taken van Engels naar Duits

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. taken:
  2. Taken:
  3. take:
  4. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor be taken (Engels) in het Duits

taken:

taken bijvoeglijk naamwoord

  1. taken (fooled; taken in)
    hereingelegt

Vertaal Matrix voor taken:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- interpreted
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hereingelegt fooled; taken; taken in cheated; deceived; duped

Verwante woorden van "taken":

  • retaken

Synoniemen voor "taken":


Antoniemen van "taken":

  • given

Verwante definities voor "taken":

  1. be affected with an indisposition1
    • the child was taken ill1
    • couldn't tell when he would be taken drunk1
  2. understood in a certain way; made sense of1
    • a word taken literally1
    • a smile taken as consent1

Taken:

Taken werkwoord

  1. Taken
    – A button that specifies the date the picture was taken. 2
    Aufnahmedatum

Vertaal Matrix voor Taken:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufnahmedatum Taken capture date

Verwante definities voor "Taken":

  1. A button that specifies the date the picture was taken.2

take:

to take werkwoord (takes, took, taking)

  1. to take
    verwenden; benutzen; packen; anwenden; gebrauchen; erfassen; hantieren; handhaben; nehmen
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • packen werkwoord (packe, packst, packt, packte, packtet, gepackt)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • erfassen werkwoord (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • hantieren werkwoord (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
    • nehmen werkwoord (nehme, nimmst, nimmt, nahm, nahmet, genommen)
  2. to take
    bringen nach
  3. to take (collect; take along; take away; )
    entnehmen; aufholen; abnehmen; fortnehmen; wegnehmen; wegholen; entfernen; abräumen
    • entnehmen werkwoord (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • aufholen werkwoord (hole auf, holst auf, holt auf, holte auf, holtet auf, aufgeholt)
    • abnehmen werkwoord (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • fortnehmen werkwoord (nehme fort, nimmst fort, nimmt fort, nahm fort, nahmt fort, fortgenommen)
    • wegnehmen werkwoord (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • wegholen werkwoord (hole weg, holst weg, holt weg, holte weg, holtet weg, weggeholt)
    • entfernen werkwoord (entferne, entfernst, entfernt, entfernte, entferntet, entfernt)
    • abräumen werkwoord (räume ab, räumst ab, räumt ab, räumte ab, räumtet ab, abgeräumt)
  4. to take (take medicine; swallow; take medication)
    einnehmen
    • einnehmen werkwoord (nehme ein, nimmst ein, nimmt ein, nahm ein, nahmt ein, eingenommen)
  5. to take (utilize; apply; implement; )
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; einsetzen; hantieren; handhaben
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • hantieren werkwoord (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
  6. to take (steal; expropriate; snitch; )
    stehlen; klauen; abhandenmachen; rauben; wegnehmen; entwenden; hinterziehen; wegschnappen; veruntreuen
    • stehlen werkwoord (stehle, stiehlst, stiehlt, stahl, stahlet, gestohlen)
    • klauen werkwoord (klaue, klaust, klaut, klaute, klautet, geklaut)
    • abhandenmachen werkwoord
    • rauben werkwoord (raube, raubst, raubt, raubte, raubtet, geraub)
    • wegnehmen werkwoord (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • entwenden werkwoord (entwende, entwendest, entwendet, entwendete, entwendetet, entwendet)
    • hinterziehen werkwoord (ziehe hinter, ziehst hinter, zieht hinter, zog hinter, zogt hinter, hintergezogen)
    • wegschnappen werkwoord (schnappe weg, schnappst weg, schnappt weg, schnappte weg, schnapptet weg, weggeschnappt)
    • veruntreuen werkwoord (veruntreue, veruntreust, veruntreut, veruntreute, veruntreutet, veruntreut)
  7. to take (accept; abide; take on; take possession of)
    akzeptieren; hinnehmen
    • akzeptieren werkwoord (akzeptiere, akzeptierst, akzeptiert, akzeptierte, akzeptiertet, akzeptiert)
    • hinnehmen werkwoord (nehme hin, nimmst hin, nimmt hin, nahm hin, nahmt hin, hingenommen)
  8. to take (accept a gift; accept)
    annehmen; akzeptieren; ein Geschenk annehmen; einstecken; schlucken; hinnehmen; einkassieren
    • annehmen werkwoord (nehme an, nimmst an, nimmt an, nahm an, nahmt an, angenommen)
    • akzeptieren werkwoord (akzeptiere, akzeptierst, akzeptiert, akzeptierte, akzeptiertet, akzeptiert)
    • einstecken werkwoord (stecke ein, steckst ein, steckt ein, steckte ein, stecktet ein, eingesteckt)
    • schlucken werkwoord (schlucke, schluckst, schluckt, schluckte, schlucktet, geschluckt)
    • hinnehmen werkwoord (nehme hin, nimmst hin, nimmt hin, nahm hin, nahmt hin, hingenommen)
    • einkassieren werkwoord (kassiere ein, kassierst ein, kassiert ein, kassierte ein, kassiertet ein, einkassiert)
  9. to take (serve oneself; seize; fall to; dive in)
    zugreifen; zulangen
    • zugreifen werkwoord (greife zu, greifst zu, greift zu, griff zu, grifft zu, zugegriffen)
    • zulangen werkwoord (lange zu, langst zu, langt zu, langte zu, langtet zu, zugelangt)
  10. to take (utilize; apply; make use of; )
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; handhaben
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
  11. to take (bear)
    verkraften; verstauen
    • verkraften werkwoord
    • verstauen werkwoord (verstaue, verstaust, verstaut, verstaute, verstautet, verstaut)

Conjugations for take:

present
  1. take
  2. take
  3. takes
  4. take
  5. take
  6. take
simple past
  1. took
  2. took
  3. took
  4. took
  5. took
  6. took
present perfect
  1. have taken
  2. have taken
  3. has taken
  4. have taken
  5. have taken
  6. have taken
past continuous
  1. was taking
  2. were taking
  3. was taking
  4. were taking
  5. were taking
  6. were taking
future
  1. shall take
  2. will take
  3. will take
  4. shall take
  5. will take
  6. will take
continuous present
  1. am taking
  2. are taking
  3. is taking
  4. are taking
  5. are taking
  6. are taking
subjunctive
  1. be taken
  2. be taken
  3. be taken
  4. be taken
  5. be taken
  6. be taken
diverse
  1. take!
  2. let's take!
  5. taken
  6. taking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

take [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the take (profit; benefit; advantage; )
    der Gewinn; der Profit; der Bezug; der Ertrag; der Verdienst; der Erlös; der Nutzen; der Extraprofit; der Sinn
    • Gewinn [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Profit [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Bezug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ertrag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Verdienst [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Erlös [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Nutzen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Extraprofit [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Sinn [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor take:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bezug advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield cover; slip
Erlös advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield benefit; gain; output; profit; return; yield
Ertrag advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield benefit; crop; cultivated plants; gain; grape harvest; grossing; harvest; harvesting; output; profit; reaping; return; vintage; yield
Extraprofit advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield bit of good luck; bit of luck; chance; godsend; lucky coincidence; piece of good luck; piece of luck; pleasant surprise; sheer luck; stroke of luck; stroke of unexpected luck; windfall
Gewinn advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield accolade; achievement award; benefit; honor; honour; prize; productivity; profit; token of appreciaton; use; usefulness; utility; value
Nutzen advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield benefit; profit; use; usefulness; utility; value
Profit advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield benefit; profit; use; usefulness; value
Sinn advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield composition; drift; intent; intention; meaning; purport; purpose; sense; stature; substance; tendency; tenor; use; usefulness; utility
Verdienst advantage; benefit; earnings; economy; gain; output; profit; return; take; victory; winning; yield fee; good deed; income; merit; pay; payment; recompense; remuneration; reward; salary; wage; wages
- issue; payoff; proceeds; return; takings; yield
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhandenmachen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away cadge; cajole; coax; cuddle; mooch; obtain by begging; pilfer; pinch; snatch; wheedle
abnehmen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away backslide; clear; clear the table; collapse; degenerate; deprive; diminish; dwindle; empty the table; foul up; go to seed; line; loose weight; mess up; muck up; prolapse; rob; ruin; sag; shrink; slump; tap; upset
abräumen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away clean; clear; clear away; clear the table; empty; empty the table; evacuate; put away; tidy up
akzeptieren abide; accept; accept a gift; take; take on; take possession of accept; collect; let come; let happen; put up with; receive; submit to
annehmen accept; accept a gift; take accept; admit; adopt; aim at; answer; assert; believe; believe in; collect; conjecture; contend; demonstrate; estimate; guess; introduce; make for; mean; postulate; presume; presuppose; put forward; raise; receive; speculate; strive; suppose; surmise
anwenden administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; use; utilise; utilize
aufholen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away collect; haul in; heave; hoist; lift; lift up; pick something up; pull up; raise
benutzen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; burn up; consume; employ; exploit; finish; make use of; use; use up; utilise; utilize
bringen nach take
ein Geschenk annehmen accept; accept a gift; take
einkassieren accept; accept a gift; take bear
einnehmen swallow; take; take medication; take medicine earn; earn wages
einsetzen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize adjust; apply; apply yourself; appoint; arrange; be off; begin; bet; bet on; commence; establish; feed in; filter in; get under way; inaugurate; initiate; insert; instal; install; institute; introduce; introduce somebody to; join the traffic; mobilise; mobilize; nominate; place in between; put in between; set; set in; set in motion; set up; show enthusiasm; show willingness; start; start to; station; strike up; take off; take on; undertake; use; wager
einstecken accept; accept a gift; take cadge; cajole; coax; cuddle; gulp down; mail; obtain by begging; pilfer; pinch; post; put in; snatch; stick in; wheedle
entfernen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away clear away; clear up; discard; dismantle; evacuate; remove; strip down; take apart a machine; unharness; unrig
entnehmen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away accuse; blame; clear; clear the table; conclude; deduce; deduct; deprive; derive; discredit; draw; draw up; empty the table; hold against; pick; rebuke; reprimand; reproach; rob
entwenden cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away deprive; get a piece of the pie; get one's share; make off with; nick; pilfer; pinch; snatch away; snatch off; snitch; steal
erfassen take apprehend; arrest; besiege; besieged; besieges; capture; catch; cover; detain; encapsulate; enclose; evnvelope; get hold of; get one's hands on; grab; grip; hold; imprison; index; lay one's hands on; obsess; obtain; outflank; pick up; polish off; put away; receive for one's portion; register; round; seize; seize upon; snatch; sneak up on; surround; take unaware; tattle; trap; turn; twig; understand; wrap up
fortnehmen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away decline; deprive; regress; rob; waining
gebrauchen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; burn up; consume; dine; dispatch; eat; employ; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; make use of; munch; nibble; nybble; spend; use; use drugs; use up; utilise; utilize
handhaben administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; hang on; hold; maintain; make use of; preserve; stand by; stand firm; uphold; use; utilise; utilize
hantieren administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; mobilise; mobilize; use; utilise; utilize
hinnehmen abide; accept; accept a gift; take; take on; take possession of accept; collect; let come; let happen; put up with; receive; submit to
hinterziehen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away blur; conceal; disguise; hide; hush up; nick; pinch; snitch; steal
klauen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away disown; dispossess; expropriate; get a piece of the pie; get one's share; make off with; nick; pilfer; pinch; snatch away; snatch off; snitch; steal; swipe
nehmen take gulp down
packen take capture; catch; grab; grip; obsess; pack; seize; trap
rauben cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away deprive; get a piece of the pie; get one's share; loot; make off with; nick; pilfer; pillage; pinch; plunder; raid; rob; snatch; snatch away; snatch off; snitch; steal; swipe
schlucken accept; accept a gift; take absorb; consume; dispatch; gulp; gulp down; pick up; suck; swallow; take in; take up
stehlen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away bear; deprive; endure; get a piece of the pie; get one's share; loot; make off with; nick; pilfer; pillage; pinch; plunder; raid; rob; snatch away; snatch off; snitch; stand; steal; sustain; swipe
verkraften bear; take
verstauen bear; take
veruntreuen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away darken; disown; dispossess; expropriate; nick; obscure; pinch; snitch; steal
verwenden administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; use; utilise; utilize
wegholen collect; come round for; fetch; pick up; take; take along; take away deprive; rob
wegnehmen cadge; collar; collect; come round for; expropriate; fetch; filch; go thieving; make off with; nick; pick up; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take along; take away clear away; clear up; decline; deprive; dismantle; regress; remove; rob; strip down; take apart a machine; unharness; unrig; waining
wegschnappen cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away bite away; nick; pilfer; pinch; snitch; steal; swipe
zugreifen dive in; fall to; seize; serve oneself; take catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
zulangen dive in; fall to; seize; serve oneself; take
- accept; acquire; admit; adopt; aim; ask; assume; bring; call for; carry

Verwante woorden van "take":


Synoniemen voor "take":


Antoniemen van "take":


Verwante definities voor "take":

  1. the act of photographing a scene or part of a scene without interruption1
  2. the income or profit arising from such transactions as the sale of land or other property1
  3. be stricken by an illness, fall victim to an illness1
    • She took a chill1
  4. remove something concrete, as by lifting, pushing, or taking off, or remove something abstract1
    • take the gun from your pocket1
  5. ascertain or determine by measuring, computing or take a reading from a dial1
    • take a pulse1
    • A reading was taken of the earth's tremors1
  6. take on a certain form, attribute, or aspect1
    • His voice took on a sad tone1
    • The story took a new turn1
  7. be seized or affected in a specified way1
    • take sick1
    • be taken drunk1
  8. be a student of a certain subject1
  9. interpret something in a certain way; convey a particular meaning or impression1
    • How should I take this message?1
    • You can't take credit for this!1
  10. accept or undergo, often unwillingly1
    • We took a pay cut1
  11. pick out, select, or choose from a number of alternatives1
  12. take into consideration for exemplifying purposes1
  13. take as an undesirable consequence of some event or state of affairs1
    • The hard work took its toll on her1
  14. lay claim to; as of an idea1
    • She took credit for the whole idea1
  15. make a film or photograph of something1
    • take a scene1
  16. obtain by winning1
    • Winner takes all1
    • He took first prize1
  17. point or cause to go (blows, weapons, or objects such as photographic equipment) towards1
  18. serve oneself to, or consume regularly1
    • I don't take sugar in my coffee1
  19. get into one's hands, take physically1
    • Can you take this bag, please1
  20. have sex with; archaic use1
    • He had taken this woman when she was most vulnerable1
  21. travel or go by means of a certain kind of transportation, or a certain route1
    • He takes the bus to work1
    • She takes Route 1 to Newark1
  22. proceed along in a vehicle1
  23. occupy or take on1
    • She took her seat on the stage1
    • We took our seats in the orchestra1
    • She took up her position behind the tree1
  24. take somebody somewhere1
    • can you take me to the main entrance?1
  25. head into a specified direction1
    • The escaped convict took to the hills1
  26. take something or somebody with oneself somewhere1
  27. experience or feel or submit to1
  28. to get into a position of having, e.g., safety, comfort1
    • take shelter from the storm1
  29. take into one's possession1
    • We are taking an orphan from Romania1
    • I'll take three salmon steaks1
  30. take by force1
    • Hitler took the Baltic Republics1
    • The army took the fort on the hill1
  31. buy, select1
    • I'll take a pound of that sausage1
  32. engage for service under a term of contract1
    • We took an apartment on a quiet street1
    • Shall we take a guide in Rome?1
  33. receive or obtain regularly1
    • We take the Times every day1
  34. make use of or accept for some purpose1
    • take a risk1
    • take an opportunity1
  35. receive willingly something given or offered1
  36. admit into a group or community1
  37. require (time or space)1
    • It took three hours to get to work this morning1
  38. assume, as of positions or roles1
    • She took the job as director of development1
  39. develop a habit1
    • He took to visiting bars1
  40. carry out1
    • take action1
    • take steps1
    • take vengeance1
  41. require as useful, just, or proper1
    • It takes nerve to do what she did1
  42. be capable of holding or containing1
    • This box won't take all the items1
  43. have with oneself; have on one's person1
    • She always takes an umbrella1
  44. be designed to hold or take1
    • This surface will not take the dye1

Wiktionary: take

take
verb
  1. to grab with the hands
  2. to grab and move to oneself
  3. to get into one's possession
  4. to accept
  5. military: to gain a position by force
  6. to have sex with
  7. to carry
  8. to choose
  9. to support or carry without failing or breaking
  10. to endure
  11. to ingest medicine
  12. to last or expend [an amount of time]
noun
  1. -
take
verb
  1. -
  2. sich eines Schiffs bemächtigen
  3. etwas/jemanden mit hinnehmen: etwas/jemanden zu dem Ort bringen, wo man selbst gerade auf dem Weg hin ist
  4. eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen
  5. eine unangenehme oder schwierige Situation hinnehmen und deswegen nicht die Beherrschung verlieren oder zusammenbrechen
  6. etwas herausnehmen aus
  7. etwas haben müssen
  8. auf schriftliche oder mündliche Weise etwas, was von dem Betreffenden als Beweis für etwas gefordert wird
  9. intransitiv: einer Schwangerschaft vorbeugen
  1. eine Sache greifen
Cross Translation:
FromToVia
• take → greifen; nehmen ↔ nemen — iets vastpakken met de handen
• take → einstecken ↔ incasseren — te verduren krijgen.
• take → mitnehmen; bringen; anbringen; eintragen; heranbringen; überbringen ↔ amener — mener d’un lieu à un autre.
• take → bringen; mitbringen; mitnehmen; anbringen; eintragen; heranbringen; überbringen ↔ apporter — porter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé.
• take → woanders; hingehen ↔ changer de crémerie — quitter un établissement et, par extension, un lieu quelconque, pour aller dans un autre.
• take → besetzen ↔ occuper — Prendre possession de.
• take → nehmen ↔ prendre — Saisir, mettre en sa main
• take → nehmen; wegnehmen; einnehmen; wiedererwerben; wiedererlangen ↔ reprendre — Prendre de nouveau. (Sens général)
• take → zurücknehmen ↔ reprendre — Prendre ce qu’on avait donné.
• take → abziehen; subtrahieren; abräumen; fortnehmen; entziehen; wegnehmen; abschneiden; abholen; abnehmen; abrechnen ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier
• take → redigieren; stilisieren ↔ rédiger — mettre par écrit, en bon ordre, dans un style clair et convenable, des lois, des règlements, des décisions, des résolutions prises dans une assemblée, ou les matériaux d’un ouvrage, ou les idées fournir en commun pour quelque écrire
• take → abräumen; fortnehmen; entziehen; wegnehmen; bergen; suspendieren; zurücklegen; abschaffen; beseitigen; entfernen; fortschaffen; wegbringen ↔ ôter — tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Verwante vertalingen van be taken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1480 seconde
Page rendered in 1.0 seconds